[Voorwoord]
Tussen de eeuw van de Rederijkers en die van de dichtgenootschappen rijst de gouden zeventiende, het hoge evenwicht van vormbeheersing en dichterlijke aandrift. Op een afstand gezien, en dus in détails onjuist, schijnt het dat alles wat de zeventiende-eeuwse dichters met hun bezieling aanraakten, tot gouden poëzie is gestold. Spelenderwijs worden ganse werelden van gevoelens ingelijfd: Hooft verlegt Arcadia naar de oever van de Zuiderzee en het duinland, Vondel maakt de wapperende, koepelende barok in de Warmoesstraat inheems, Bredero brengt de Amsterdamse jongen met zijn branie en gevoeligheid de poëzie binnen, met Huygens, hoveling te velde, dringt de spitse geest van een vernuftrijke eeuw binnen, en Jacob Cats, godvruchtig wereldman, bevleugelt het beperkt geluk van Hollands burgerij.
Dat zijn de erkende grootheden, maar hoe groot zijn nog de kleine meesters; in elke andere eeuw van onze literatuur zouden zij tot de besten zijn gerekend: Revius, Camphuysen, Dullaert, Jeremias de Decker, Valerius, en de altijd ontroerende Jan Luiken. Zelfs tussen het kaf van de gelegenheidspoëten, die men in het zeventiende-eeuwse dichterconcert nog nauwelijks had opgemerkt, schuilt nog een onverwachte hoeveelheid gouden korrels. Het zal te allen tijde een omstreden vraag blijven op welke wijze deze gedisciplineerde uitbarsting van poëzie verklaard dient te worden. Uit het zelfbewustzijn van een volk dat zijn onafhankelijkheid bevecht; uit de bevruchtende werking van renaissance en barok; uit een weergaloze economische bloei? Dit alles heeft een rol gespeeld, ongetwijfeld, maar tot de kern dringt dit niet door. Die kern is het gouden wonder der poëzie, dat zich ongevraagd openbaart op de plaats en het ogenblik dat het de Muzen goeddunkt.