| |
| |
| |
1940-1970 Oorlogsjaren en periode van herstel
Illustratie uit: De wond'ren werden woord en
dreven verder (Deventer, 1989, blz. 231). Jan Blokker
Na de turbulenties van de eerste oorlogsdagen, mei 1940, herneemt het
leven al gauw zijn gewone loop. Blokker schrijft in
De wond'ren werden woord en dreven
verder: ‘We bleven arbeidzaam, ondernemend en religieus van
inslag. De Kaagweek werd gezeild, de Nijmeegse Vierdaagse gelopen, de
Elfstedentocht geschaatst, de competitie gevoetbald; zelfs de padvinderij hield
het nog een aardig poosje vol...’ Departementen, gemeentebesturen, bedrijven,
kantoren, scholen en het uitgangsleven gaan zo gewoon mogelijk door.
Lezend Nederland laaft zich aan de heldendaden in
Hollands Glorie van
Jan de Hartog en versterkt zijn nationaal
besef met historische verhalen die de uitgevers volijverig herdrukken.
Een Bataafs Driemanschap van
A.M. de Jong over de ridderdaden van onze
verre voorouders is daar een voorbeeld van.
Tot aan de instelling van de Nederlandsche Kultuurkamer op 30 mei
1942, is de nood in de uitgeverij niet al te groot. Het optreden van de
Duitsers is gematigd en van toezicht op de drukpers is nog nauwelijks sprake.
Wel zijn er praktische bezwaren en lastige omstandigheden en worden met name
joden uit hun leidinggevende posities verdreven.
Omdat
M.E.H. Warendorf - sinds 1925 met
A.B. van Holkema directeur van uitgeverij
Van Holkema & Warendorf - vreest dat zijn joodse achtergrond hem in de
moeilijkheden zal brengen, vertrekt hij eind mei 1940 naar de Verenigde Staten.
In zijn plaats komt R. van der Velde. Beide directeuren voeren een beleid van
compromissen om hun bedrijf, dat ondanks het vertrek van Warendorf als een
joodse zaak wordt beschouwd, door de bezettingsjaren heen te loodsen.
A.B. van Holkema draagt samen met Alice von Eugen bovendien
verantwoordelijkheid voor Em. Querido Uitgeverij. Want ook Emanuel Querido
heeft ontslag moeten nemen. De betrokkenheid van Van Holkema bij Querido ligt
voor de hand. Van Holkema & Warendorf had Querido in 1915 in het zadel
geholpen en was sindsdien nauw betrokken geweest bij het wel en wee van
uitgeverij Querido.
Later in de oorlog neemt ss'er Reinier van Houten als ‘Verwalter’ het
beheer van beide uitgeverijen over. Met name voor Van Holkema & Warendorf
heeft hij grote belangstelling omdat zij het literaire tijdschrift Groot Nederland uitgeeft. Van Houten wil het
nationaal-socialistisch maken.
Langzaam maar zeker wordt de voorraad boeken geringer. Tijdschriften
waaronder Groot Nederland, worden verboden. (Na de oorlog
schrijft
Vestdijk aan
Greshoff dat de uitgevers het blad al veel
eerder hadden moeten opheffen.) En vanaf 23 mei 1944 mag A.B. van Holkema niet
meer op het kantoor van de uitgeverij verschijnen.
Aan
Daalder vertelt
Leni Saris (1917) over die tijd: ‘In Mei
1940 zou bij Van Holkema & Warendorf te
Amsterdam
Kinderhuis De Toekomst verschijnen, maar
aangezien in de oorlogsdagen de betreffende drukkerij in Wageningen verwoest
werd, gingen het zetsel, papier e.d. met al het andere verloren, zodat de
uitgave, naar de firma Van Holkema mij berichtte, niet door ging. En- | |
| |
kele maanden later kreeg ik het, voor mij zeer verheugende bericht, dat
het toch zou verschijnen; dit gebeurde eind 1940.’ Het boek moet in 1940
inderdaad verschenen zijn, want Het Kind prijst het als
ontwikkelingsgeschiedenis van een rijk Indisch meisje dat tijdelijk ontrouw is
aan haar kinderideaal: de stichting van een tehuis voor misdeelde kinderen,
maar dankzij haar liefde voor een jeugdvriend gered wordt van egoïsme en
frivoliteit. Het wordt echter pas aangekondigd in het voorjaar van 1941.
Er zijn in 1941 net als anders drie aanbiedingen (voorjaar, zomer en
najaar), maar er verschijnen weinig nieuwe titels. Onder andere
De reuzen Belfloor en Bonnevu in het rijk van Koning
Kakoeskilewan van
A.D. Hildebrand en
H. de Wolf, een lievelingsboek van ieder kind,
waarvoor
Joop Geesink de illustraties maakt.
In 1942 zijn er twee aanbiedingen, waaronder
Geurt trekt de wijde wereld in van
A.D. Hildebrand met tekeningen van
Freddie Langeler. ‘Een verhaal vol amusante
gebeurtenissen en dien typische toon voor kinderen, eenvoudig, direct en met
veel in details beschreven gebeurtenissen die dit soort lectuur bij onze
kinderen zoo geliefd maakt.’
Harm legt de schaatsen voor Geurt op de toonbank. De ijzers
glanzen en het hout is licht-geel. En de banden zijn zo kleurig. Fijne
schaatsen! Uit: Geurt trekt de wijde wereld in. A.D.
Hildebrand, met illustraties van Freddie Langeler
In 1943 is er nog maar één aanbieding. Bij de zes titels zitten twee
jeugdboeken,
De diefstallen bij ‘De Arend’ en
Frouwientje's Levenskansen van
Anna Hers. Daarna wordt het stil.
De meeste uitgaven in de eerste oorlogsjaren zijn herdrukken van ouwe
getrouwen:
Alewijn de Lijfeigene en
Een valkenjacht op het Kasteel Brederode
van
E. Molt of
Wij, met ons vijven, in Rome van
Tine Cool. Zes meisjesboeken (op een blauw
fond) en zes jongensboeken (op een rood fond) worden herdrukt in de Nieuwe Tip
Top-serie van 1941. Alleen
Marjolijntje van de State
Koning Kaskoeskilewan en de toversteen. A.D.
Hildebrand en H. de Wolf, met illustraties van Frans Mettes
| |
| |
(1942) van
Anna Hers verwijst met het bombardement op
Rotterdam rechtstreeks naar de oorlog.
De enige getuigenis van actief beleid valt af te lezen aan
Wie doet er mee? van
Sjoert Schwitters en Iene Miene
Mutte van
Tonny Röling, beide in het najaar van 1941.
Wie doet er mee? is een boek vol
raadsels, knutselwerkjes en verhalen en bevat genoeg materiaal om kinderen een
hele winter bezig te houden, vooral als zij meedoen aan de wedstrijd in het
vervaardigen van knutsel- en andere werkjes. De prijzenlijst biedt een aardig
kijkje op de rolpatronen van 1941. Jongens die meedoen hebben kans op een
elektrische trein met alle toebehoren, een veertrein met alles erop en eraan,
een meccanodoos met zevenhonderd onderdelen, een grote stoommachine, een
modelzeilboot, een figuurzaagdoos, jongensschaatsen, Caran d'Ache
kleurpotloden, kleurverf, boeken etc. De meisjes moeten tevreden zijn met een
fraai uitgevoerd meisjesbureau gevuld met boeken, een prima ‘Zwitsersch’
meisjeshorloge, een schitterend uitgevoerd tafeltje met drie stoelen,
meisjesschaatsen en boeken.
Iene Miene Mutte wordt door de uitgever
aangekondigd als de verzameling kinderrijmen waarop tal van ouders gewacht
hebben. Niet alleen is dit ‘de meest uitgebreide en volledige uitgave’ welke
ooit is verschenen (misschien de uitgave van
Van Vloten van 1874 uitgezonderd), maar
bovendien vindt men in deze bundel de versjes die ontstaan zijn gedurende de
laatste veertig jaar en die nu nog door de kinderen gekend worden. Deze versjes
zijn in geen enkele bundel opgenomen. Bovendien zijn talrijke versjes niet voor
de zeer jonge kinderen bestemd, maar voor de schoolgaande jeugd, zoals vrijwel
alle aftelversjes, springversjes, speel- en dansversjes en de versjes ter
gelegen-
Iene Miene Mutte, 400 baker-, kleuter-,
aftel-, speel-, dans-, spring-, geest- en andere rijmen. Verzameld en getekend
door Tonny Röling
| |
| |
heid van verschillende feestdagen. De bundel dankt
zijn unieke karakter voor een deel aan de medewerking van meer dan honderd
kinderen uit het gehele land, voor een ander deel aan de aardige illustraties
van
Tonny Röling. Gestileerde prentjes in
zwart-wit waar een humoristische zienswijze niet vreemd aan is.
Na de oorlog ondervinden alle uitgeverijen hinder
van het gebrek aan papier en mankracht. Ook de prijzen van drukkerijen en
boekbinders gaan aldoor omhoog. Van Holkema & Warendorf heeft bovendien
interne moeilijkheden. Als M.E.H. Warendorf in augustus 1945 terugkeert uit
Amerika wil het niet zo boteren tussen de vroegere vennoten. Van Holkema en Van
der Velde willen Warendorf niet het recht geven Groot
Nederland opnieuw uit te geven. De naam van dat tijdschrift was besmet
geraakt en elke verwijzing naar vroegere collaboraties is uit den boze. Een
onenigheid over het aandelenpakket moet zelfs door de rechter beslecht worden.
Warendorf wordt afgekocht en A.B. van Holkema, ‘een der laatste grote figuren
van de oude garde van de Nederlandse uitgeverswereld’, blijft in het zadel
(samen met R. van der Velde). In 1950 wordt hij opgevolgd door A.E. Stheeman.
Vanaf die tijd ontbreken de naamdragers en gaat Van Holkema & Warendorf een
aantal keren in andere handen over. In 1965 doet C.A.J. van Dishoeck zijn
intrede als directeur. In 1968 wordt ‘Van Dishoeck, Van Holkema &
Warendorf’ opgenomen in Unieboek, dat in 1980 wordt opgekocht door Bührmann en
Tetterode, en in 1986 door R.C. Malherbe waarna het in 1991 fuseert met
Meulenhoff.
De interne èn externe moeilijkheden leveren een verklaring voor het
feit dat een tijdlang, behalve een paar prentenboeken, alleen maar
meisjesboeken worden herdrukt die hun verdiensten al zo dikwijls bewezen
hadden.
De Nederlandse samenleving werkt voorlopig vooral
aan het economisch herstel en krijgt pas aan het eind van de jaren veertig
ruimte en tijd de opvoeding van de jeugd ter hand te nemen. Dan worden
conferenties en studiedagen georganiseerd: over Jeugd en Sport, Jeugd en Film,
Jeugd en Politiek, Jeugd en Bedrijf, en in 1951 zelfs een conferentie over Boek
en Jeugd. Deze conferentie is een initiatief van het studiecentrum voor
Jeugdbibliotheken, dat samen met organisaties op het gebied van opvoeding en
het ministerie van OK&W zo'n vijfhonderd mensen bijeen weet te brengen voor
een gedachtenwisseling over de waarde van het goede kinderboek als factor in de
opvoeding. Het congres levert een aantal aanbevelingen op. Niet alleen de
oriëntering over jeugdlectuur in ruimere zin moet worden bevorderd, maar ook
die in specifieke zin op kweekscholen, scholen en bij jeugdleiders. Van de
samenwerking tussen onderwijs, bibliotheek en jeugdbeweging wordt veel
verwacht, vooral als daarbij ook boekhandel en uitgeverij worden betrokken.
In 1961 en 1963 zijn er opnieuw congressen waar gepleit wordt voor
betrokkenheid vanuit de universiteiten en de massamedia. Zonder veel succes
overigens. De belangstelling van de wetenschap zal pas halverwege de jaren
zeventig op gang komen en in de jaren tachtig resulteren in een bijzonder
hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur in
Leiden,
Ria Bauer-van Wechem. Een plaats die
inmiddels alweer verdwenen is. Maar het algehele klimaat voor schrijvers en
uitgevers van kinderboeken begint na 1950 wel te veranderen. Het potentieel aan
jonge lezers groeit snel en dankzij de toenemende welvaart komen boeken binnen
het bereik van meer mensen. Zo ontstaan mogelijkheden voor massaproduktie met
alle voor- en nadelen van dien.
De Bijenkorf start de Jeugdboekenmarkten (1952) waar auteurs elkaar en
| |
| |
Illustratie uit: De geschiedenis van Kris
Kras (Den Haag, 1981, blz. 88). Peter van den Hoven
hun publiek ontmoeten, het Bureau Boek en Jeugd wordt
opgericht (1952) als centrum voor studie en documentatie, er komt een
tijdschrift voor kinderliteratuur Kris Kras (1954) en een
Kinderboekenweek met het ‘Kinderboek van het jaar’ (1955, voorloper van de
Gouden Griffel). Het affiche voor de eerste Kinderboekenweek is een ontwerp van
Piet Worm!
Uitgevers gaan coprodukties aan met het buitenland. Auteurs als
Annie M.G. Schmidt,
An Rutgers van der Loeff,
Miep Diekmann,
Han G. Hoekstra,
Hans Andreus,
Paul Biegel,
Jean Dulieu en
Jaap ter Haar leveren hun bijdrage aan de
emancipatie van het kinderboek. Een emancipatie die bevestigd en versterkt
wordt door de instelling van een Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur
(1964). Annie M.G. Schmidt mag hem in 1965 als eerste in ontvangst nemen.
Schrijven voor kinderen wordt steeds minder een aardigheidje van
goedbedoelende volwassenen en steeds meer een kwestie van vakmanschap. Dat
geldt voor alle genres, het fantasierijke, het realistische en prentenboeken.
De Gouden Boekjes die uitgeverij De Bezige Bij in 1949 vanuit Amerika naar
Nederland haalt, zorgen voor een ware revolutie. Tot die tijd waren
prentenboeken in meerkleurendruk immers een zeldzaamheid. Iets dergelijks
herhaalt zich een paar jaar later met
De Drie Paardjes (1955) van Piet Worm
die door Van Holkema & Warendorf Nederland wordt binnengevoerd. Deze van
oorsprong Nederlandse illustrator/schrijver (1909) ruilt in 1953 zijn
architectenbestaan definitief in voor tekenbord, Oostindische inkt en
kleurkrijt. Daar had hij al enige tijd mee geëxperimenteerd en waardering mee
geoogst. Het Kind noemde de illustraties van deze colorist in
1937 spontaan en fantasierijk, en doelde daarmee op een afbeelding van een
circuspaard, een goedig dier, staart en manen met bloemen versierd. Op zijn rug
een klein meisje met wapperende linten. ‘Zo tekent men voor kinderen: zo
eenvoudig, zo grappig, zo kleurig en feestelijk en zo geschikt om op voort te
borduren met een kluchtig verhaal. Maar ook: zo fors en gesloten, zo sterk en
direct.’
Piet Worm had de verveling van de onderduikperiode verdreven met het
maken van schetsen voor een kinderbijbel en voor De Drie
Paardjes. Werk dat de Nederlandse uitgevers aanvankelijk niet durven uit
te geven, omdat het te vernieuwend is en een kostbare produktie vereist. Maar
als de Amerikaanse uitgeverij Random House hem voor De Drie
Paardjes een contract aanbiedt voor 150.000 exemplaren, gaat de wereld er
heel anders uitzien. | |
| |
De drie paardjes. Tekst en illustraties
van Piet Worm
| |
| |
Vanaf dat moment rennen zijn paardjes naar
Nederland, Duitsland, Engeland, Zweden, Frankrijk en Italië.
‘Er waren eens drie kleine paardjes. Het eerste heette Witje, omdat
het helemaal wit was.
Het tweede heette Zwartje, natuurlijk omdat het helemaal zwart
was.
Het derde heette Bruintje, omdat het helemaal bruin was.’
Witje, Bruintje en Zwartje gaan verkleed als prinsessen naar de stad,
waar ze door de burgemeester worden ontvangen die juist die dag drie
Koninklijke Hoogheden verwacht. Als uitkomt dat hier een vergissing in het spel
is, belanden de drie paardjes en hun kamerheer in de gevangenis waar ze na
enige verdrietigheden ook weer uit komen natuurlijk.
Het boek valt op door het uitzonderlijk grote formaat - ‘kinderen
zullen er de hele dag mee willen sjouwen’ - èn door de felle kleuren. In
Het Parool schrijft
Annie M.G. Schmidt: ‘Een verhaal om altijd
weer opnieuw te willen horen en met tekeningen waar je nooit op uitgekeken
raakt.’
Met goed gevoel voor publiciteit weet
Piet Worm zijn boek aan beroemde personen
aan te bieden, onder anderen aan
Josephine Baker en Prinses Gracia van
Monaco, en pleit hij waar mogelijk voor het goedkoper maken van kinderboeken.
Dat hij over dergelijke capaciteiten beschikte, was al gebleken toen hij zijn
gebedenboek voor kinderen,
Bid, kindje, bid (1946), afsloot met de
beroemd geworden zinsnede ‘En kinderen, bid nu nog eens braafjes, voor Piet
Worm en
Bertus Aafjes.’
Zijn veulentjes worden zo'n succes dat ze weldra opduiken op
kindergordijnen of eetgerei. Het Scapino-ballet viert zijn tienjarig jubileum
met
Het Ballet van de Drie Paardjes in een
decor van Piet Worm en er komt een serie vervolgdelen. Alleen
De drie gekroonde paardjes (1959) waarin
Witje, Bruintje en Zwartje bij de drie echte prinsessen op het paleis gaan
wonen, en
De drie paardjes op vakantie (1961)
waarin een carrière als draaimolen- en woonwagenpaard uitloopt op een spontane
vakantie, verschijnen nog bij Van Holkema & Warendorf. Latere delen
elders.
In het licht van dit succes brengt Van Holkema & Warendorf in 1958
bijna tegelijk met de Amerikaanse versie ook
De koe die in het water viel van Peter
Spier uit. Dit folkloristische, Hollandse prentenboek over een ongedurige koe
wordt al net zo populair.
‘Hendrika wilde al die wonderlijke dingen wel eens zien waar Pieter
over vertelde. Ze had er genoeg van om altijd naar boer Hofstra's huis te
kijken
De koe die in het water viel. Phyllis
Krasilovski, met illustraties van Peter Spier
| |
| |
Ted en Silvie tekenen een pozzebok. Bouke
Jagt, met illustraties van Nanda van Essen
Ted en Silvie en het boekebeest. Bouke
Jagt, met illustraties van Nanda van Essen
Het boekebeest. Bouke Jagt, met
illustraties van Peter Vos
De pozzebokken. Bouke Jagt, met
illustraties van Peter Vos
en naar de schuur en naar de molen. De molen had vier wieken,
die steeds maar ronddraaiden in de wind. Hendrika werd er duizelig van.’
En dus gaat Hendrika de koe op pad, met haar strooien hoedje op vaart
zij in een wiebelig bootje naar de kaasmarkt van
Alkmaar. Door de felle kleurstelling en de
rijkdom aan beschilderde toeristische attracties: molens, bruggen, boerderijen,
kaas, sloten en weilanden is het boekje voor iedere Amerikaan die zijn kinderen
iets over Holland wil vertellen, absoluut onmisbaar. Het komt uit in de Engelse
en de Amerikaanse Puffin-edities en is in 1987 aan de twaalfde Nederlandse druk
toe.
Opvallend in de naoorlogse produktie, maar dan in zwart-wit techniek,
zijn ook
Ted en Silvie tekenen een pozzebok
(1962),
Ted en Silvie helpen de pozzebokken
(1962) en
Ted en Silvie en het boekebeest (1964)
van
Bouke Jagt (1929-1982) met illustraties van
Nanda van Essen. De avonturen van de twee kinderen met verzonnen schepsels zijn
amusant en fantasierijk. Pozzebokken zijn beesten met vier poten en een grote
bek die bij het tekenen per ongeluk ontstaan maar ook weer uitgevlakt kunnen
worden. Het boekebeest kan zichzelf vermeerderen door zijn of haar spiegelbeeld
tot leven te brengen en verdwijnt met een parapluutje.
Deze tot de verbeelding sprekende verzinsels krijgen pas echt aandacht
als de eerste twee delen in 1971 herdrukt worden onder de titel De
pozzebokken met tekeningen van
Peter Vos. Hij krijgt daar prompt een
Zilveren Griffel voor. ‘Tekst en illustraties vormen zo'n bijzondere eenheid
dat de kinderen erdoor aan het fantaseren gezet kunnen worden,’ zegt het
juryrapport. In deze herdruk is het een en ander gemoderniseerd. De kinderen
die de Pozzebokken helpen heten eigentijds en modern: Bas en Marjanneke en de
boosdoener die ze uitgumt: Kloris Klier. In een nog weer latere uitgave, de
Lees je al-serie van 1988, is bovendien gesleuteld aan de lengte van de zinnen
en de werkwoordstijden.
| |
De opmars van Pinkeltje
Een jaar voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog publiceerde
cineast en jongensboekenauteur
Dick Laan zijn eerste boek voor kleuters,
De avonturen van Pinkeltje (1939) met
illustraties van Dokie van Amstel. Volgens het voorwoord in de eerste druk
dankt het kleine mannetje zijn ontstaan aan de verhalenhonger van Laans
nichtjes en neefjes.
‘“Vertellen! Oom?”
Elken keer is het dezelfde vraag, en of je nu al bezwaren maakt, het
geeft | |
| |
niets, ze houden vol tot er een verhaal verteld is. Op
iedere knie een kind en één op de leuning van den stoel. Drie paar kinderoogen
kijken je vol verwachting en spanning aan. Je pijnigt je hersens om zoo gauw
wat te bedenken en je begint alvast maar.
“Er was eens een héél klein mannetje; zoo klein, als jullie
pink...”
“Zoo groot als die van mij, Oom?”
“Ja, zoo groot als die van jou.”
“O! wat een klein mannetje!”
“Hoe heet het mannetje, Oom?”
En heel langzaam zeg ik: “Dat - mannetje - heette...” Gauw zoeken naar
een naam, Pukkie, Pinkie, Pinkje - Pinkeltje! ha! dat is een goede naam...
Zoo werd een jaar geleden Pinkeltje geboren en telkens moest er een
nieuw verhaal over Pinkeltje worden verteld en zoo zijn toen langzamerhand de
Pinkeltjeverhalen ontstaan.’
Een herdruk wordt echter pas na de oorlog gemaakt (1948) en ziet er
door het dunne grauwe papier dat dan beschikbaar is, niet goed uit. Maar na een
tweede bundel,
Pinkeltje en zijn vrienden (1949), is de
opmars van Pinkeltje niet meer te stuiten. Jaar na jaar volgen nieuwe avonturen
van de Pinkel-familie en worden oude delen herdrukt. Pinkeltje komt op radio en
televisie en wordt zelfs verfilmd. Zijn ster en die van
Dick Laan bereiken grote hoogten. In 1988
bezet Pinkeltje nog altijd de zeventiende plaats in de jeugdboeken Top Honderd
Aller Tijden.
De avonturen van Pinkeltje. Dick Laan, met
illustraties van Dokie van Amstel
Het geheim voor dit succes valt moeilijk te achterhalen. Het heeft
iets te maken met Laans aansluiting op de kinderlijke verbeeldingswereld en
zijn volstrekte neutraliteit. Hij is in zijn opvattingen katholiek noch
protestant, links noch rechts, behoudend noch vooruitstrevend. Hij wil kinderen
binnen een veilige en prettige situatie alleen maar een spannend en vooral
begrijpelijk verhaaltje bieden.
Alle Pinkeltje-verhaaltjes zijn opgebouwd volgens een zelfde stramien
waarin het toeval niet geschuwd is. Het oude mannetje Pinkeltje verzeilt
steevast in moeilijkheden. Hij valt uit een boom, komt in een sneeuwbal
terecht, zakt tot aan zijn armen in een oliebol weg, verdrinkt bijna in de
strooppot of in de suiker, maar wordt net op tijd gered door zijn vriendjes.
Pinkeltje is op zijn beurt niet te beroerd de helpende hand uit te steken of
corrigerende maatregelen te nemen. Hij woont in een muizehol in het huis van
een voorbeeldig gezinnetje: vader, moeder, jongetje en meisje.
Het zijn typische voorleesverhalen met een natuurlijke verteltrant. Ze
wemelen van de verkleinwoordjes, verzuchtingen en bijwoorden: ‘“O, o, o,”
zuchtte Pinkeltje, “wat ben ik akelig nat!... en ik krijg erg honger ook.”’
Omdat Laan merkt dat zijn neefjes en nichtjes nog veel woorden niet begrijpen,
waakt hij angstvallig voor moeilijke woorden en wordt de professor een geleerde
man. Hij vermijdt verwijswoorden als ‘hij’ en ‘zij’, omdat die verwarrend
kunnen zijn en wendt zich als schrijver rechtstreeks tot de kinderen: ‘Maar
weet je wat ook aardig was?’ In een latere fase van zijn carrière gaat hij zijn
verhalen hardop lezen om te horen of de zinnen lopen en laat hij ze in een klas
voorlezen om uit te zoeken of kinderen alles begrijpen.
Het tweede deel Pinkeltje en zijn vrienden begint
met een bezoek van Pinkeltje aan mijnheer Dick Laan. Hij vraagt hem waarom hij
geen verhaaltjes meer schrijft. ‘“Ik weet niets meer, maar kan jij me niet weer
wat vertellen?” vroeg mijnheer Dick Laan.’ De verhaaltjes die Pinkeltje hem
vertelt, schrijft Dick Laan vervolgens gehoorzaam op. Dit wordt het
standaardbegin voor alle volgende boeken.
Na acht delen met avonturen in Artis, Madurodam en Pinkeltjesland
(ergens in Afrika) en tal van ontmoetingen met zijn vriendjes Knabbeltje,
Lang- | |
| |
| |
| |
De avonturen van Pinkeltje en zijn
vriendjes. Dick Laan, met illustraties van Rein van Looy
De avonturen van Pinkeltje en zijn
vriendjes. Dick Laan, met illustraties van van Froukje van der
Meer
staartje, Grijshuidje, Kraaloogje, Zilverdraadje, Goudhuidje
en Zwartsnoetje vindt Pinkeltje in
Pinkeltje en de flonkersteen (1957)
een echtgenote. Pinkelotje is het toonbeeld van een volgzaam en zorgzaam
vrouwtje. In
Pinkeltje ontmoet Wolkewietje (1958)
maken Pinkeltje en zijn vrouw een reis met een luchtballon en ontmoeten zij
Wolkewietje en Donderkopje.
Het grote avontuur van Pinkelotje
(1967) brengt de Pinkeltjes naar Sprookjesland.
Reclamefolder
In de ruim dertig jaar van hun bestaan groeit de stoet aan Pinkels en
spelen de verhalen steeds minder vaak in het grote huis. Uitbreiding van
achtergrond en soortgenoten was kennelijk nodig om de verhalenstroom op gang te
houden, al beweerde
Dick Laan in menig interview dat het
schrijven en dan met name op kinderlijk niveau meer tijd vergde dan het
bedenken ervan.
De Pinkeltje-verhalen worden aanvankelijk geprezen vanwege de
aansluiting bij de kinderlijke verbeeldingswereld en de onuitputtelijke
fantasie van Dick Laan. Men vindt de verhalen gezellig, opvoedkundig en
leerzaam, maar in 1961 uit De Groene Amsterdammer enig
ongenoegen: ‘onder ons gezegd vinden we het nou welletjes en moesten er maar
geen Pinkeltjes meer bijkomen, al was het maar omdat de goede indrukken van het
begin erdoor uitgewist dreigen te worden.’ In 1963 waarschuwt
Miep Diekmann bij het dertiende deeltje
Pinkeltje en de Parels voor het gevaar
van verstarring: ‘De schrijver concentreert zich kennelijk meer op het vinden
van steeds nieuwe situaties dan op het duidelijker omlijnen van de
karakteristiek van zijn Pinkeltje-figuur.’ Andere recensenten maken bezwaar
tegen de alom aanwezigheid van mijnheer Dick Laan in de verhalen en tegen zijn
simpele stijl. Het aardige van het nieuwe is er inmiddels wel af. In 1971,
ongeveer een jaar voor de aanval op het rolbevestigende karakter van
Jip en Janneke van
Annie M.G. Schmidt, verzet Sextant zich tegen de denigrerende behandeling van de ‘vrouwtjes’
door Dick Laan. Die gaan naamloos of als mevrouw door de wereld, ze zijn altijd
bezig met het bakken van koekjes, het maken van pudding of borduren. Ze zetten
kopjes koffie en verhogen de gezelligheid. Pinkelotje mag weliswaar mee naar de
maan en krijgt ook de werking van de raket uitgelegd, maar is onderweg vooral
nodig voor het smeren van de boterhammen en het spreiden van de bedjes. Dit
protest van Woosje Wasser wordt door Rik Zaal afgedaan met een beroep op het
sprookjesachtige karakter van de Pinkeltje-verhalen die juist voorzien in de
behoefte aan veiligheid. | |
| |
Dick Laan zelf begrijpt geen snars van deze
aanval op zijn kleine rijk. Het is nooit bij hem opgekomen dat een schrijver
van kinderboeken geëngageerd aan de slag zou moeten gaan. Hij luistert naar
deze kritieken als iemand die signalen uit een andere wereld opvangt, maar daar
geen touw aan vast kan knopen. ‘Ze wisten zeker niet hoe ze dat blad vol
moesten krijgen.’ Hij heeft zijn kleine helden nimmer een rol toebedeeld in de
strijd om bestendiging of omverwerping van de gevestigde orde en koestert zich
in de aanhoudende zonneschijn van zijn succes. Een mopje dat
Carmiggelt ooit gehoord had, is hem daarbij
tot troost: ‘“Bij ons op school vertellen ze van de hemel,” zei het ene meisje.
Waarop een ander meisje antwoordde: ‘“en bij ons van Pinkeltje.”’
De realiteit is dat Pinkeltje inmiddels een geweldige roem heeft
verworven. Kleuter- en peuterscholen worden naar dit pinkhoge mannetje vernoemd
en zelfs een kindercircus waaraan Laan vervolgens een boek wijdt:
Pinkeltje en het verdwenen kindercircus
(1973). Nederland pinkelt met grammofoonplaten en schilderijen. Tot na zijn
dood in 1973 verschijnen er negenentwintig bundels in een oplage van bijna drie
miljoen exemplaren. Er zijn vertalingen in het Engels, Duits, Frans, Noors,
Zweeds, Deens, Fins en IJslands.
Het pseudo-kaboutertje wordt de held of het slachtoffer van de eerste
grote merchandising-golf in Nederland met placemats, slabbetjes, glazen,
puzzels, prentbriefkaarten, cadeautjes, kleurwedstrijden, chocoladerepen en de
eerste Sterreclame van het boekenvak (1968)! Dankzij de verfilming in 1978 door
Harrie Geelen met een tekst van
Imme Dros groeit Pinkeltje uit tot een
nationale figuur.
Pinkeltje heeft verschillende illustratoren gekend. De oudste Pinkel
is van
Dokie van Amstel die in de tweede druk van
1948 vervangen werd door een creatie van
E.M. ten Harmsen van der Beek.
Froukje van der Meer tekende de
kabouterfiguur in
Pinkeltje en zijn vrienden en latere
uitgaven hebben een Pinkeltje van
Rein van Looy. Dat
Laan niet altijd tevreden was over de
illustraties van Van Looy blijkt uit een passage in
Pinkeltje en het grote huis (1953).
Pinkeltje komt mijnheer Dick Laan gedag zeggen. Hij is vrees'lijk boos, zo boos
dat hij nooit meer wil vertellen. Hij is ontevreden over zijn portret.
‘“Vertel mij eens, Dick Laan, zie ik er zo uit als op die plaatjes in
die boeken? Weet je wat dat zijn? - dat zijn kabouters met korte, dikke lijven
en
Pinkeltje. Corrie Hafkamp, naar een idee
van Dick Laan, met illustraties van Dagmar Stam
| |
| |
grote, malle hoofden en rare baarden, helemaal
om hun hoofden heen. Nu, Dick Laan, zie ik er zo mal uit?”
Filmposter voor de ‘Pinkeltje film’
Aan de radio gekluisterd voor een hoorspel
Pinkeltje bleef boos, vlak voor mijnheer
Dick Laan op de schrijftafel staan.
“Neen Pinkeltje,” zuchtte mijnheer Dick Laan, “neen, jij bent een
lang, dun mannetje met een gewoon hoofdje en een net, wit baardje.”
“Maar waarom tekenen die malle tekenaars me dan aldoor verkeerd?” riep
Pinkeltje.
“Ik denk,” zei mijnheer Dick Laan, “omdat die tekenaars je nog nooit
echt hebben gezien.”
“Maar jij hebt me toch gezien,” zei Pinkeltje, nog aldoor erg boos,
“en de eerste keer ben ik toch wel goed uitgetekend.”
“Ja, Pinkeltje,” zei mijnheer Dick Laan weer, “ik vind het ook niet
leuk, maar de mijnheer, die de boekjes laat drukken, heeft me de tekeningen
niet eerst laten zien.”’
Bijna twintig jaar later kan Dick Laan zich een beetje met zijn
illustrator verzoenen. Hij schrijft in 1971 aan zijn uitgever: ‘
Pinkeltje en tien spannende verhalen
ziet er veel beter uit dan ik gedacht had; ook de binnentekeningen. Komt ook
wel doordat het papier iets beter is dan vroeger. Als ik het zo bekijk dan kan
Van Looy het nog wel eens proberen, mits hij
er voor zorgt dat zijn tekeningen niet te kriebelig en te onaf zijn, geen halve
koppen en zo.’
De populariteit van het eigenwijze ventje is zo groot dat de
uitgeverij in 1982 een nieuwe reeks uitgaven begint in een bewerking van
Corrie Hafkamp met illustraties van
Dagmar Stam. Zij had al originele
Pinkeltje-verhalen van Dick Laan geïllustreerd voor de Libelle. Het worden kleine hanteerbare prentenboekjes waarin
steeds één hoofdstuk is uitgewerkt. Door het gebruik van kleuren en door de
tekentechniek ziet Pinkeltje er opnieuw anders uit. ‘Knus,’ zeggen de
recensenten.
Corrie Hafkamp moet zich in haar bewerking uiteraard houden aan de
ideeën en namen van Dick Laan, maar ook zij slaagt erin een eigen sfeer te
creëren. De critici vinden haar teksten functioneler, natuurlijker,
geëmancipeerder en beter voor te lezen dan die van Dick Laan. De stijl is
verbeterd, de zinnen zijn korter en afwisselender van opbouw en het
moraliserende ondertoontje is minder dominant. En daarmee lijkt Corrie Hafkamp
Dick Laan in de schaduw te stellen.
| |
De nieuwe media
Radio, film en stripverhaal hadden zich al voor de oorlog een plaatsje
veroverd, maar na de oorlog krijgen ze zoveel invloed dat de samenleving zich
zorgen gaat maken over de verderfelijkheid ervan.
Zo is het ‘Comité ter bestrijding van de slechte beeldromans’ (1949) een
bezorgde reactie op de beeldromans en stripverhalen die de markt overspoelen.
‘De helden en heldinnen uit deze papierverknoeiingen bedrijven ongestraft de
meest roekeloze waaghalzerijen, tellen een mensenleven voor niets en zijn voor
de jeugd die deze lectuur verslindt, gewoonweg vergif van het ergste soort.
Immers nog afgezien van de sensatie die Dick Bos, Bob Crack, Lex Brand, De
Moker, De Kat of hoe de hoofdpersonen nog meer mogen heten, ter tafel brengen,
moet de beeldroman of het stripboekje alleen al op grond van de manier waarop
het is samengesteld naar de vuilnisbelt worden verwezen,’ schrijft een
verontwaardigde onderwijsmedewerker in 1948 in De Volkskrant.
Hij wijst op het gevaar dat de jongelui de gewelddadigheden uit de verhalen
gaan naäpen. Zelfs als dat niet gebeurt ‘is de beeldroman puur vergif. Zij
bederft de smaak en ingesteld als zij is op een verstandelijk peil van
| |
| |
zeer dom om niet te spreken van min of meer achterlijk, kweekt zij
lees-luiheid en oppervlakkigheid, waardoor het genieten van een goed boek wordt
belemmerd.’
Illustratie uit: De geschiedenis van Kris
Kras (Den Haag, 1981, blz. 71). Peter van den Hoven
De geleidelijk toenemende welvaart en hoeveelheid vrije tijd dragen
zeker bij tot de ‘boom’ aan stripbladen voor de jeugd: Robbedoes,
Kuifje, Sjors van de rebellenclub, Ketelbinkie Krant, Robs Vrienden, Arend
en Donald Duck.
Annie M.G. Schmidt heeft er in
Van schuitje varen tot Van Schendel (1954)
zo haar bedenkingen over. ‘In de speeltuin circuleert een kinderblad. Het is
een Walt Disney-achtig tijdschrift, dat hoofdzakelijk door strips wordt gevuld.
Het is niet onzedelijk, het is niet verderfelijk, het is alleen maar lelijk.
Afschuwelijk lelijk, het is smakeloos, en het is lorrig. Maar alle kinderen
vliegen erop af, omdat het kleurig is en omdat het gek is. Ze moeten om de
dierkarikaturen lachen, ze vinden het allemaal erg lollig. Ze gieren om de
banale grapjes, want ze hebben nooit iets beters waar ze om lachen kunnen.
Ik kijk het prul even in en ik moet niet lachen. Ik moet huilen. Huilen
omdat dit blaadje in een oplage van meer dan honderdduizend exemplaren
verspreid wordt in ons land, terwijl er geen geld is voor een goed kinderblad.
Deze kinderen zullen behalve het stripblad ook de strips in de krant bekijken.
En de strips in het damesblad van hun moe. En verder niets. Ze gaan later naar
de film, of kijken televisie en zien daar ook een soort strips, even smakeloos,
even banaal, even harteloos, even cliché. Deze kinderen worden stripkinderen en
later worden het stripmensen.’
De jaren vijftig zijn ook de bloeitijd voor de radio.
De meeste gezinnen hebben nog geen televisie in huis en hoorspelen zijn de
‘talk of the town’. Dat geldt in sterke mate voor
De familie Doorsnee (1952-1958) van
Annie M.G. Schmidt waarvoor heel Nederland aan
het bakelieten toestel gekluisterd zit. Het wordt eens in de veertien dagen
uitgezonden en bereikt ondanks het mandement van de bisschoppen een
populariteitspeil dat de nationale scheidslijnen doorbreekt. Vergaderingen
worden ervoor verzet of onderbroken om samen te kunnen luisteren.
Paul Vlaanderen en Sprong in het
heelal genieten grote bekendheid naast programma's met zang, muziek,
spelletjes en sketches, de Bonte Avonden van de Vara of de Bonte
Dinsdagavondtrein van de Avro. Zo'n zestig procent van de zendtijd wordt
besteed aan ontwikkeling en verdieping. Iedere omroepzuil vanuit haar eigen
levensovertuiging.
Een luisteronderzoek van 1954 signaleert een groeiend conflict tussen de
generaties waarin het gezag van de ouders en de muzikale voorkeur van de
kinderen botsen. Al zijn er heel wat speciale kinderprogramma's: Kleutertje Luister, 't Klokje van zeven uur en dus, Ome Keesje,
Wigwam, open u of Mignon. Ook voor kinderen komen er
hoorspelen. Soms vanuit bestaande boeken, zoals het geval is bij
Pinkeltje van
Dick Laan. Soms leiden de hoorspelen tot
boekpublikaties, zoals de
Saskia en Jeroen-verhalen van
Jaap ter Haar. Zeker zes van zijn boeken zijn
gebaseerd op de scripts voor radiohoorspelen. Ook de flaptekst van
De wonderbaarlijke avonturen van Dorus
Pikbroek en
Arie Hakkepuf van
P.H. Fruithof suggereert dat iedereen vast al
geluisterd heeft naar de spannende hoorspelen van dit boek op de radio.
Paulus de Boskabouter van
Jean Dulieu (Jan van Oort, 1921), dat vanaf 1946
als stripverhaal in Het Vrije Volk staat, is in de jaren
vijftig op de radio te beluisteren. De verschillende stemmen die Dulieu
allemaal zelf maakt, zijn zo karakteristiek dat ze menigeen nog in de oren
klinken. Vrijwel meteen verschijnen zijn verhalen in boekvorm. Eerst bij De
Arbeiderspers en later bij Ploegsma. In 1962 mag Dulieu een Edison in ontvangst
nemen voor de grammofoonplaat Paulus is jarig en in 1967/1968
is er een marionettenfilm
Midden in het grote bos staat een holle boom. Daarin woont
Paulus de Boskabouter. 's Morgens als de zon opkomt, gaat hij al wandelen, want
kabouters staan altijd heel vroeg op. [...] Vervelen doet Paulus zich nooit; er
valt altijd wel wat te zien. Uit: Paulus de Boskabouter.
Tekst en illustraties van Jean Dulieu
| |
| |
Wie verre reizen doet, kan veel verhalen! ... Wel, de oude
zeerob Dorus Pikbroek heeft veel gereisd in zijn lange leven. Maar... hij heeft
een heel dikke duim, waaruit hij de meest fantastische verhalen weet te
zuigen!
In doodsangst gooiden de wilden hun speren weg en renden het
duister van het oerwoud in. Uit: De wonderbaarlijke
avonturen van Dorus Pikbroek en Arie Hakkepuf. P.H. Fruithof, met
illustraties van Rein van Looy
Paulus de Boskabouter. Tekst en illustraties
van Jean Dulieu
| |
| |
Paulus de Boskabouter. Tekst en foto's van
Jean Dulieu
van zijn bosfiguren op de televisie. Van Holkema & Warendorf
weet er de boekrechten van te verwerven. Tussen 1970 en 1978 publiceert Van
Holkema & Warendorf vervolgens de originele dagstrips in boekvorm. ‘De
moeilijkheid voor de auteur bij het samenstellen van deze en volgende deeltjes
was, dat er in de loop van de tijd vele oude stripafleveringen verdwenen, dan
wel “gebruikt” (verknipt voor illustratieve doeleinden) waren. Bovendien werd
van hem verlangd dat het resterende materiaal tot verhalen van precies 100
afleveringen werd samengesteld.’
Sinds 1990 is Paulus in zijn originele vorm te bewonderen op de
‘oorboeken’ van uitgeverij I.C. Over wederzijdse kruisbestuiving gesproken!
Ook de bioscoop biedt na de oorlog de mogelijkheid om
aan de grauwe alledaagse werkelijkheid te ontsnappen. Bioscoopjournaals brengen
de wederopbouw in beeld en Hollywoodfilms presenteren big brother Amerika als
een roze droomwereld. Het aantal bioscopen groeit vrij fors. In 1950 zijn er in
de grote steden 484 bioscopen (tegenover 350 in 1939) en bereikt de verkoop van
entreebiljetten een hoogtepunt. Maar de kinderfilm blijft voorlopig een
onderontwikkeld genre. Zo wordt de verfilming van
Dik Trom uit oogpunt van emancipatie van
kind en kinderboek wel toegejuicht, maar men maakt zich grote zorgen over de
vraag of de film wel pedagogisch verantwoord is.
Kinderen krijgen hun beeldmateriaal via het naoorlogse medium bij
uitstek: de televisie. Na een korte vooroorlogse experimenteerfase hervat
Philips de experimenten in 1948, zodat in 1951 de eerste uitzendingen de lucht
in kunnen: tweemaal per week anderhalf uur. Zes jaar later heeft een op de tien
Nederlandse gezinnen een televisietoestel; in 1962 een op de drie en in 1965
ruim de helft.
Aanvankelijk beschouwt men de televisie als een goede vorm van
ontspanning die de huiselijkheid verhoogt. Men blijft ervoor thuis en kijkt
samen. Maar spoedig worden de negatieve kanten gesignaleerd, vooral voor
kinderen. De beeldbuis wordt een gevaarlijke indringer en begint het leven van
kinderen te beheersen! ‘Wij hadden alles in de hand. Wij, ouderen, bepaalden
wat onze kinderen te zien of te horen kregen. Dat is afgelopen. De tv is
gekomen en doet maar.’ Op woensdagmiddagen zijn er kinderpartijtjes waar
vriendjes, vriendinnetjes en buurtgenootjes naar de televisie mogen komen
| |
| |
Hokus Pokus, dat kan ik ook. Adrie van
Oorschot en Han Bentz van den Berg, met een voorwoord van Tante
Hannie
kijken. Tante Hannie, de omroepster die bij elke
kinderuitzending de jeugdige kijkers met vriendelijke lach toezwaait, wordt het
symbool van de nieuwe kindercultuur.
Uiteraard springt de boekenwereld daarop in. De ‘Hokus
Pokus’-uitzendingen van Adrie van Oorschot die Tommy Verstoep leert toveren,
opgeluisterd door het Koppie, Koppie van Liang verschijnen in
boekvorm bij Van Holkema & Warendorf. ‘Tante Hannie’ schrijft er een
aanbeveling bij!
Net als bij de radio scoren de televisiespelen van
Annie M.G. Schmidt, Pension
Hommeles (1957-1959) en Ja zuster, nee zuster
(1966-1968) onder regie van Henk Barnard een hoge kijkdichtheid. Het laatste
programma is weliswaar voor kinderen bedoeld maar wordt door groot en klein
bekeken. ‘Het moet nu maar eens gezegd worden,’ schrijft
Nico Scheepmaker in Vrij
Nederland. ‘Ja, zuster, Nee zuster, is de beste
Nederlandse serie van het ogenblik, ongeacht wie er naar kijkt, kind, kraai of
volwassene. Wat is het geheim ervan? Kwaliteit!’
Scène uit Ja zuster, nee zuster
Uitgeverij Van Holkema & Warendorf reageert met haar beleid op het
aanbod vanuit de nieuwe media, maar profiteert ook van de groeiende
belangstelling voor lezen. Een aanwijzing voor dat laatste is de aanwas aan
bibliotheken en uitleningen. In 1950 zijn er 153 bibliotheken die 8.396.000
uitleningen per jaar registreren. Twintig jaar later is het aantal vestigingen
bijna vijf keer zo groot (724) en worden bijna zeven keer zoveel boeken
uitgeleend (58.681.000).
Het eerste naoorlogse congres dat zich over kinderen
en lezen buigt, Boek en Jeugd 1951, noemt goede jeugdboeken een belangrijk
middel in de strijd tegen de vervlakking. De oprichting van een ‘verantwoord’
kindertijdschrift als
Kris Kras (1954) is onder andere bedoeld
om die vervlakking tegen te gaan. Het tijdschrift wordt alom geprezen en een
keur van gewaardeerde kinderauteurs werkt er aan mee. De ‘Kris Kras
Keuzezegel’, uitgegeven in samenwerking met de CPNB, is niet alleen een
keurmerk voor kwaliteit, maar ook bedoeld om uitgevers te stimuleren en
ondersteunen. Als
Het paard zonder hoofd van
Paul Berna in 1959 met zo'n keuzezegel wordt
onderscheiden, dan reageert Van Holkema & Warendorf met een schrijven
waarin boekhandelaren de kans geboden wordt boek en zegel voordelig te
bestellen. | |
| |
Met name het ‘Kinder- en Jeugdboekencongres’ in
Delft (1963) houdt zich bezig met de vraag hoe
de jeugd bereikt kan worden. Samenwerking tussen alle geledingen: ouders,
onderwijzers, leraren en jeugdleiders, bibliotheken, universiteiten en
boekhandels is daarvoor absoluut noodzakelijk. ‘Alle middelen die het critisch
onderscheidingsvermogen van bij het jeugdboek betrokkenen kunnen scherpen,
dienen aangewend te worden. Menings- en smaakvorming door middel van het
geschreven woord, de voordracht in een zaal, voor de radio of televisie, het
medium film als middel om lezen en leeszaalbezoek te bevorderen.’
Illustratie uit: De kwadratuur van de
kwattareep (Amsterdam, 1990, blz. 157). Jan Blokker
Op dat congres staat het rapport ‘Kinderen en boeken’ ter discussie,
waarin werd aangetoond dat de meeste kinderen - indien zij al lezen - de
voorkeur geven aan populair leesvoer. Dat ontlokt aan Marie Schmitz, recensent
van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de forse maar nuchtere
uitspraak: ‘Dat het kind van nature een afgrijselijk slechte smaak heeft op elk
gebied en vaak het klungelig geschreven boek dat hem door 't een of ander
geboeid heeft, boven het veel betere prefereert, mag voor een schrijver geen
reden zijn aan die smaak toe te geven.’
De aanbevelingen van het ‘Kinder- en Jeugdboekencongres’ geen enkele
vorm van menings- of smaakvorming te schuwen zijn voor Van Holkema &
Warendorf een stimulans tot het experimenteren met televisiereclame. ‘Als
eerste uitgever van boeken in Nederland hebben wij besloten
Ster-Televisiereclame te maken voor één van onze grootste merkartikelen, te
weten de
Pinkeltje-serie van
Dick Laan. Deze kinderboeken-serie, die al jaren
tot de best verkochte behoort, blijft in verkoop met ongeveer 25% per jaar
stijgen. Wij hebben dan ook gemeend, dat juist deze serie bij uitstek voor dit
experiment in aanmerking komt. Onze verwachting is hooggespannen! Uw steun in
de vorm van extra etaleren en het ophangen van het raambiljet in kleuren dat U
binnenkort zult ontvangen zal deze Pinkeltje-actie ongetwijfeld doen slagen...
Marten Toonder Studio maakte hiervoor een tekenfilmpje van 15 seconden.
Het ligt zeker in de bedoeling deze “commercial” geregeld te herhalen.
Het grote publiek krijgt steeds meer belangstelling voor boeken, maar
kan nog moeilijk zijn keuze bepalen. Het is met het oog op deze keuzebepaling
dat wij menen dat bekende series sterker dan voorheen onder de aandacht
gebracht moeten worden.
Slaat U de brug tussen Pinkeltje en de nieuwe kopers? Maak hen erop
attent dat de Pinkeltjes bij U
verkrijgbaar zijn!’ aldus directeur C.A.J van Dishoeck in een persoonlijk
schrijven aan de boekhandel.
Blijkbaar is het experiment een commercieel succes, want in 1973 krijgt
Pinkeltje in de Sterreclame gezelschap van
Lotje van
Jaap ter Haar.
Zoals te verwachten valt, is niet iedereen enthousiast
over de nieuwe technische mogelijkheden. Net zoals minister Ruys de
Beerenbrouck voor de oorlog bezorgde geluiden had laten horen over de radio:
‘De radio treedt den huiselijken kring als het ware onverhoeds binnen: voor men
het heeft kunnen verhinderen kan reeds veel onheil zijn gesticht,’ ontwikkelen
zich nu discussies over het gevaar van de televisie. Mogen kinderen wel kijken?
Hoe lang en hoe vaak, en hoe oud moeten ze daarvoor zijn? Is de televisie niet
de vijand van het lezen? Vragen die dertig jaar later vanuit een licht
gewijzigde invalshoek - het gaat dan meestal over geweld op de televisie -
onverminderd fel gesteld worden.
Maar dan is de televisie al volledig ingeburgerd en bedenken uitgevers
nieuwe wapens in de strijd om de gunst van de lezers. Pinkeltje bij voorbeeld
figureert in een diaserie aan de hand waarvan voorgelezen kan worden. Er ko- | |
| |
men fotoboeken van televisie-uitzendingen, videofilms van boeken en
cassetteboeken waarop de auteur bij voorkeur zelf voorleest. In de jaren
negentig scoort een optreden in een televisiepraatprogramma hoger dan welke
advertentie of recensie ook. Met als navrant gevolg dat de
public-relationsafdeling van de uitgeverij steeds belangrijker wordt.
| |
Van hoorspel tot boek
Jaap ter Haar (1922) sluit met zijn werk en
opvattingen aan op de veranderingen tussen 1950 en 1970, een periode waarin de
jeugdliteratuur zich ontwikkelt van randverschijnsel en opvoedkundig middel tot
een meer en meer volwaardig literair verschijnsel. Wat begint als een
schnabbel, het schrijven van een paar kinderverhalen en een hoorspel voor de
NCRV, eindigt in het full time schrijven voor kinderen, een omvangrijk oeuvre
en vele bekroningen.
Jaap ter Haar
Jarenlang voorziet Jaap ter Haar de radio van hoorspelmateriaal.
Inhoudelijk sluiten zijn verhalen aan bij de maatschappelijke tendensen. Zijn
op de realiteit gebaseerde verhalen stijgen uit boven de flauwe
kabouterfantasieën van vlak na de oorlog en passen bij het ethische elan
waarvan
An Rutgers van der Loeff de grote voortrekker
was. Hij is veelzijdig, schrijft voor kleine èn grote kinderen, voor radio èn
televisie, en brengt het historische jeugdboek op een ander plan.
Dat zijn moeder vroeger vaak voorlas ziet Ter Haar indirect als een van
de belangrijke bronnen voor zijn schrijverschap. ‘Moeder kon ons avonden lang
bezig houden met voorlezen uit haar dagboeken.’
Kruimeltje was een van de mooiste
kinderboeken uit zijn jeugd. ‘Daar heb ik bij gejankt en daar heb ik mijn
sociaal gevoel aan te danken.’ Maar ook sportbeoefening, creativiteit,
cabaretuitvoeringen, muziekrepetities, debatingavonden en vriendschappen staan
in zijn jongensjaren hoog genoteerd. Met enige moeite doorloopt hij de
middelbare school. In mei 1940 haalt hij zijn HBS-diploma, maar het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog maakt de toekomst onzeker. Net als zijn vrienden
duikt Jaap ter Haar onder en probeert hij naar Engeland te gaan. Dat lukt niet.
Hij komt in Frankrijk terecht, zwerft een paar maanden in het Bois de
Rambouilly rond, helpt neergeschoten piloten, doet nog een beetje mee met de
Maquis, maar keert in 1944 terug naar Nederland omdat de bevrijding in zicht
is. Na de oorlog meldt hij zich aan bij de mariniers om zijn bijdrage te
leveren aan het bevrijden van het Verre Oosten. Na een opleiding in Amerika
wordt hij oorlogscorrespondent bij de le mariniersbrigade en komt hij in
Indonesië, waar hij wordt geconfronteerd met de waanzin van de oorlog. Om
medische redenen - hij rijdt op een mijn en moet een nieroperatie ondergaan -
wordt hij afgekeurd en krijgt hij in 1947 een positie bij de Wereldomroep Radio
Nederland. Het salaris daar levert hem geen vetpot op, evenmin als de verhalen
die hij ‘voor de lol’ schrijft, terwijl de vier kinderen die hij en zijn vrouw
in korte tijd hebben gekregen, heel wat nodig hebben. Op advies van zijn baas
stuurt hij dan een paar verhalen, over hun bloedeigen tweeling, naar de NCRV.
‘Op de radio hadden ze toen wel elfjes en beren en kabouters, maar gewone
kinderen uit een Hollands gezin waren schaars. Het antwoord was: schrijf maar
een serie voor een jaar. Dat waren veertig afleveringen!’ Vanaf dat moment
(1953) zijn de Saskia en Jeroen-verhalen elke maandag om kwart over vijf te
beluisteren. De ondernemende tweeling wordt zo beroemd dat een gewoon
schoolleven en gewone vriendschap daaronder dreigen te lijden. Dat gaat vader
Ter Haar te ver en dus beëindigt hij na honderdtwintig afleveringen de serie en
publiceert ze vervolgens in boekvorm. | |
| |
Saskia en Jeroen domme dingen (8e druk).
Jaap ter Haar, met illustraties van Rein van Looy
Saskia en Jeroen domme dingen (15e druk).
Jaap ter Haar, met illustraties van Rien Poortvliet
Saskia en Jeroen domme dingen (geheel
herziene druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Charlotte
Dematons
| |
| |
Eelke bij de dertien beuken. Jaap ter Haar,
met illustraties van John Brinkworth
Eelke bij de dertien beuken (3e druk). Jaap
ter Haar, met illustraties van Rien Poortvliet
Eelke van de boswachter (geheel herziene
druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Alex de Wolf
| |
| |
Het geheim van het succes van Saskia en Jeroen schuilt in de
herkenbaarheid van de twee kinderen. ‘Hij heeft twee kleutertjes gecreëerd die
een plezierig voorkomen en een blijmoedig hart hebben, en die in de
onmiddellijke omgeving van hun ouderlijk huis allerlei avontuurtjes beleven die
jeugdige lezers - door de treffende analogie met hun eigen bestaantje - moeten
boeien... Een tweede gelukkige omstandigheid is dat die verwikkelingen nergens
synoniem zijn aan het klassieke “kattekwaad” waardoor al zoveel kinderboeken te
geforceerd zijn geworden. De belevenissen van het tweetal komen n.l. bijna alle
voort uit hun verschrikkelijk goede wil. Zij willen steeds iedereen helpen,
verrassen of een plezier doen, doch door de begrijpelijke discrepantie tussen
gedachte en daad ontstaan er tal van moeilijke situaties...’
Jeroen bedenkt doorgaans de plannetjes en Saskia volgt hem vanuit een
moederlijke bezorgdheid. Beiden leven in een volstrekt eigen wereldje waarin ze
elkaar voortdurend nodig hebben. Hun dialogen zijn uiterst realistisch en dat
is logisch, want tijdens het schrijven eraan zit Jaap ter Haar letterlijk
tussen zijn hoofdfiguren.
Toch moet
Jaap ter Haar elf uitgevers langs voordat Van
Holkema & Warendorf ‘ja’ zegt en de eerste
Saskia en Jeroen in 1955 gepubliceerd kan
worden. Margreet Bruijn noemt in een recensie in het Algemeen
Handelsblad de vertellinkjes over twee gezellige kleuters beslist wel
aardig maar als boek niet aanvaardbaar. ‘Het mist een intrige. Er loopt geen
draad door het verhaal. Mocht deze vader dus door willen gaan met zijn
verhaaltjes op te schrijven, dan willen we hem aanraden eens te proberen een
echt samenhangend geheel op te bouwen en zich niet alleen met de activiteiten
van zijn peuters bezig te houden, doch ook eens wat dieper in hun wezen door te
dringen.’
Het publiek denkt daar kennelijk anders over, want er verschijnen maar
liefst tien delen. Eerst met illustraties van
Rein van Looy, later met tekeningen van
Rien Poortvliet. Op beide verbeeldingen is
kritiek. ‘De illustraties van Rien Poortvliet bij Saskia en
Jeroen betekenen een vooruitgang vergeleken met de tekeningen van eerdere
drukken van Rein van Looy. Die heeft kennelijk de tekst niet nauwkeurig
gelezen, want zijn “schets” van een vrijwel identieke tweeling is niet in
overeenstemming met de beschrijving door Jaap ter Haar in het eerste hoofdstuk.
Ook Rien Poortvliet maakt zich schuldig aan onzorgvuldig lezen, zij het dat het
details van minder belang zijn. Terwijl Rein van Looy Saskia en Jeroen te
weinig persoonlijkheid geeft, heeft Rien Poortvliet iets te veel vastgelegd.’
De herschreven versies uit de jaren tachtig worden van plaatjes voorzien door
Charlotte Dematons.
Een nieuwe bron voor hoorspelverhalen vindt Jaap ter
Haar al gauw in de zoon van hoorspelregisseur
Wim Pauw en diens gebabbel met een eend. In de
Ernstjan en Snabbeltje-reeks is de innige
vriendschap tussen een jongetje en zijn eend het uitgangspunt. Samen beleven ze
allerlei avonturen waarbij de eend kwakend antwoordt op alle vragen en
onzekerheden van Ernstjan. Ook deze verhaaltjes verschijnen in boekvorm, negen
delen!, en eindigen als Ernstjan naar school gaat. Bij een herdruk in 1981 is
er veel kritiek op het populaire taalgebruik en de niet overtuigende
‘vermenselijking’ van de eend.
Een derde hoorspelserie is gewijd aan Tuffy, (vijf delen 1961-1962), een
minuscuul klein radio- en televisiemannetje dat voor alle uitzendingen moet
zorgen. Hij is zo klein dat je hem alleen door een vergrootglas kunt zien en
alleen via een apparaatje met hem kan communiceren. Tuffy reist razendsnel over
de wereldbol om overal te helpen en lijkt in zijn optreden wel een beetje op
Pinkeltje. De kritiek is met de uitgave in boekvorm niet zo gelukkig. ‘De
afgeronde hoorspel-scènes zijn achter elkaar gezet, zonder onderling verband.
En dat is precies de fout van het boek: wat het als hoorspel doet, bevre- | |
| |
Ernstjan en Snabbeltje aan de wandel (2e
druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Rein van Looy
digt lang niet altijd als geschreven verhaal. Het is jammer dat
de schrijver het niet wat omgewerkt heeft, want kinderen die het hoorden,
zullen het ook wel willen lezen. En zoals het nu is, kan het alleen maar
tegenvallen. Ook taal en stijl zijn niet erg geslaagd te noemen. Het boekje kan
geen kwaad, maar echt leuk is het niet.’ Men vindt
Tuffy in vergelijking met zijn
voorgangers van vlees en bloed, niet geslaagd en slaat de realistische
vertelcapaciteiten van
Jaap ter Haar hoger aan dan zijn fantastische.
De Tuffy-verhalen zijn dan ook nooit herdrukt of herzien.
Ernstjan en Snabbeltje (geheel herziene
druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Jaap Nieuwenhuis
Van de hoorspelverhalen rond
Eelke wiens vader boswachter is en
Lotje die in de dierentuin woont,
verschijnen respectievelijk negen delen (1963-1965) en twaalf delen
(1966-1968). Als Eelke in 1989 herdrukt wordt met
illustraties van Alex de Wolf beveelt het Reformatorische
Dagblad ze aan voor lezertjes van zes tot acht jaar, omdat ‘de verhalen
afkomstig zijn van de man wiens liefste wens het ooit geweest is dominee te
worden’.
Van Lotje worden meer dan een miljoen exemplaren
verkocht. De critici
Daar komt Tuffy. Jaap ter Haar, met
illustraties van Rein van Looy
| |
| |
Lotje krijgt nieuwe vrienden. Jaap ter Haar,
met illustraties van Rien Poortvliet
prijzen de frisheid en de herkenbaarheid in deze verhaaltjes.
Henk Kneepkens maakt de illustraties in de herdruk van
Lotje en wordt geprezen om de onbevangen
wijze waarop hij de dieren portretteert. Gertie Evenhuis looft in Trouw (1982) de rijkdom aan informatie over de dierenwereld.
Lotje is ten slotte zelfs aanleiding voor een kindermusical
en een langspeelplaat.
Lotje in de dierentuin (geheel herziene
druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Henk Kneepkens
Na het succes van
Saskia en Jeroen wijdt
Jaap ter Haar zich volledig aan het schrijven.
Zijn kinderen zijn inmiddels wat ouder en bieden inspiratie voor hoorspelen als
Tom Boerhaven en
De zes Falken. Beide series,
respectievelijk gepubliceerd in twee (1957-1957) en drie delen (1963-1966),
worden geprezen èn bekritiseerd om hun avontuurlijke karakter. Men
veronderstelt dat jongens de belevenissen van Tom Boerhaven wel aardig en
spannend zullen vinden, maar vindt ze tevens een te gevaarlijke prikkel. De
krankzinnige dingen die de familie Falken beleeft, worden vooral amusant als er
enige afstand is ontstaan tussen jeugdige personen en hun ouders.
Noodweer op de Weisshorn! (1957) is het
eerste jeugdboek waaraan geen hoorspelscenario ten grondslag ligt. Het wordt in
1959 door de kinderjury van Rotterdam bekroond. Met scenario's voor de
televisie,
De man met de poppenkast (1963) en
Het Raam (1967), heeft Ter Haar minder
succes.
Een tweede belangrijke bijdrage van Jaap ter Haar aan
de jeugdliteratuur betreft zijn historische jeugdverhalen. Indirect zijn deze
te danken aan de toenmalige directeur van Van Holkema & Warendorf, Kees van
Dishoeck. Hij was het die de auteur aanzette tot een nieuwe aanpak. Voor de
serie ‘Geschiedenis en cultuur voor jonge mensen’ had hij behoefte aan een
aflevering over Amerika, maar de expert die hij daarvoor had aangezocht, had
iets onleesbaars geleverd. En dus moest Jaap ter Haar het maar doen. ‘Jij weet
er helemaal niks van, jij moet er over lezen, maar schrijf het dan fris van de
lever.’
Om zijn uitgever te bewijzen dat zoiets onmogelijk is, schrijft Ter Haar
één hoofdstuk. En raakt daarmee verslingerd aan het genre. ‘Toen bleek me dat
wat je niet kan, eigenlijk je kracht is. Omdat het een uitdaging is. Ik wist
weinig van economie, politiek en sociale toestanden af, en dan kom je uit op de
laatste millimeter van de meter mogelijkheden: ik wist wat van mensen. Ik kan
me verplaatsen in mensen die naar Amerika gaan, die de trek naar het Westen
beginnen, moeilijkheden met Indianen krijgen enz. Dus vanuit dat | |
| |
Noodweer op de Weisshorn!. Jaap ter Haar,
met illustraties van C. van Wijk
Noodweer op de Weisshorn! (herdruk in de
serie Juniorpockets). Jaap ter Haar, met illustraties van Rien
Poortvliet
menselijke hoekje heb ik de zaak benaderd. Feiten en jaartallen
liggen vast, nou en dan kun je best bedenken hoe een boer zich voelt als er
bepaalde maatregelen worden genomen door een overheid, of hoe een soldaat zich
voelt als er na één veldslag, in één uur 40.000 doden vallen. De roes, de
ontzetting, de shock, daar kun je je in verplaatsen.’ En dat is belangrijk,
vindt hij, ‘want wie in het heden leeft en het verleden niet kent, zweeft
gevaarlijk doelloos naar de toekomst’.
De door
Jaap ter Haar gehanteerde werkwijze lijkt
enigszins op die van
An Rutgers van der Loeff voor boeken als
De kinderkaravaan (1949) en
Amerika, Pioniers en hun kleinzoons
(1952), maar het resultaat is feitelijker. En dat ondanks de ingelaste
leesteksten waarin beroemde verhaalfiguren sprekend worden opgevoerd. Na
De Geschiedenis van Noord-Amerika (1959),
waarvoor hem in 1969 een Amerikaanse reisbeurs èn de Deutscher Jugendbuchpreis
worden toegekend, volgen respectievelijk
De geschiedenis van de Franse Revolutie
(1961),
De geschiedenis van het Romeinse
Keizerrijk (1961, samen met K. Sprey),
De geschiedenis van Koning Arthur en de ridders van de
Ronde Tafel (1962) en
De geschiedenis van Napoleon (1963). In
1964 krijgt Ter Haar voor deze serie de ‘Boekenmarktprijs’ van De Bijenkorf. De
jury prijst zijn ‘vakmanschap, grote activiteit, kennis van en warme liefde
voor de jeugd en de natuur, werkelijkheidszin en de gave bekende stof zo te
bewerken dat de atmosfeer uit vroeger tijden bewaard blijft en de jonge lezer
tegelijkertijd contact krijgt met de mens van alle tijden’.
Het laatste deel,
De geschiedenis van Rusland, volgt in 1965
en wordt enigszins bekritiseerd om de doorgaans geapprecieerde maar nu toch te
levendige | |
| |
verteltrant. Vlak voor het voltooien van het manuscript
is hij samen met zijn uitgever naar Rusland gereisd voor een bezoek aan een
schrijverscongres. De ervaringen daar zijn als individuele notities en korte
adempauzes door de overstelpende hoeveelheid materiaal heen gevlochten.
Miep Diekmann is enthousiast over de wijze
waarop jonge mensen via dit boek met de Russen en hun geschiedenis worden
geconfronteerd; de verdeeldheid onder de volkeren in een zo onvoorstelbaar
onmetelijk gebied, de passages over het bewust kiezen van een godsdienst, de
achtergronden van Lenins opkomst en invloed in latere jaren, maar ook de
informatie over de huidige Russische politiek.
Op de begraafplaats van Peskaryowskoye waar de bijna 700.000 mannen,
vrouwen en kinderen rusten die Leningrads beleg niet overleefden, ontmoet
Jaap ter Haar Boris Makarenko. De verhalen van
deze auteur inspireren hem tot
Boris (1966). Daarin beschrijft hij op
ontroerende wijze de ervaringen van twee kinderen gedurende het negenhonderd
dagen durende beleg van Leningrad. Samen proberen ze de honger en de dood te
bestrijden door in het niemandsland tussen de Russische en Duitse linies
aardappelen te halen die op een akker waren ingekuild. Boris' vader is
omgekomen bij een nachtelijk voedseltransport over het bevroren Ladoga-meer,
zijn moeder is ernstig ziek. Nadja, zijn vriendinnetje, woont alleen in het
huisje waar haar vader, broer en moeder de dood hebben gevonden. Om haar
ellende te bezweren, schrijft zij dagelijks in een blauw schriftje.
Het zou vreselijk zijn, als wij in het beestachtig bedrijf van
de oorlog alle menselijkheid verloren! Uit: Boris
(13e druk). Jaap ter Haar, met illustraties van Rien Poortvliet
‘Lief dagboek. Ik ben bang. Van m'n enkels tot mijn haren. Alleen mijn
voeten zijn dapper. Die lopen maar voort, overal naar toe. Ik mag jou toch wel
vertellen, hoe laf ik ben? Vandaag kwam de grote wagen Iwans moeder en de
kleine Ninan halen en ook Vera Polowa, die eergisteren al gestorven is. Ik
durfde niet te kijken. Ik moet nog leren dapper te sterven, al zou ik liever
prettig willen leven.
Zou iemand wel weten waarvoor hij leeft? Hier in Leningrad weet iedereen
wel, waarvoor hij vecht, honger lijdt, sterft; voor de vrijheid. Maar je leeft
toch niet voor de vrijheid alleen?
Gek dat je niet weet waarvoor je leeft en wel waarvoor je sterft. Ik zou
filmster willen worden om de mensen vrolijk en gelukkig te maken. Ik denk
| |
| |
niet, dat ik het ooit zal worden. Wie zou willen kijken naar zo'n
smal, sprieterig kind als ik?
Het regent al de hele dag. De hemel huilt, maar in Leningrad zijn geen
tranen meer. Iedereen is zo verschrikkelijk dapper. Het is ellendig dat ik zo
laf ben. De kok van de gaarkeuken was in een klap zijn gezin kwijt. Toch stond
hij vanmorgen weer eten uit te delen. Gelukkig zei niemand deze keer, dat de
soep te waterig was.’
Een paar weken later vindt Boris zijn vriendinnetje dood achter haar
blauwe schriftje. De laatste bladzijde daarin luidt: ‘Lief dagboek. Ik ben te
moe om je alles te vertellen. Het is niet moeilijk om te sterven, al was het
prettig te leven. Zou het met een “knak” gaan? Ik hoop dat Boris blijft leven.
Het wordt lichter, steeds lichter... Er loopt een weg door de dansende
sneeuwvlokken. Miljoenen sneeuwvlokken, die allemaal een gezicht hebben...
Vader, moeder, Serjozja. Dagboek, ik ben niet bang meer. Ik zou nu
willen...’
Het boek wordt door de kritiek zeer positief ontvangen. Samen met
Kinderverhalen van
Paul Biegel en
De Zevensprong van
Tonke Dragt dingt het naar de bekroning van de
CPNB. Helaas slaagt de jury er niet in overeenstemming te bereiken zodat er in
1967 officieel geen ‘Kinderboek van het Jaar’ is. Dat gaat een aantal critici
van kinderboeken te ver. Die steken de hoofden bij elkaar en roepen langs
informele weg
Boris uit tot ‘Kinderboek van het Jaar’.
Als dan ook de schooljeugd van
Rotterdam tot een zelfde beslissing komt, voelt
Jaap ter Haar zich dubbel vereerd.
Het magnum opus van Ter Haar is
Geschiedenis van de Lage Landen in vier
delen (1970-1971). Bijna vijf jaar lang werkt hij er vierentwintig uur per dag
aan. ‘Ik heb die tijd in volstrekte eenzaamheid geleefd. De tandarts zag ik
niet meer en de kapper ook niet. De vijfjarige periode van het schrijven vond
ik echt een fantastisch avontuur.’
Alhoewel het resultaat niet door iedereen wetenschappelijk en boeiend
genoeg gevonden wordt - er is nogal wat kritiek op de vrijheden die hij zich
als verteller veroorlooft - ontvangt hij er in 1972 de Nienke van Hichtumprijs
voor. De jury is enthousiast over het feit dat zo'n immens breed onderwerp, de
geschiedenis der Nederlanden van prehistorie tot provo, binnen vier delen
helder en overzichtelijk vorm heeft gekregen en daarbij niet verzandde in
mythologieën van nationalistische of negativistische aard. De jury prijst ook
de stilistische en vertellende kracht die de aandacht van de lezer voortdurend
gevangen houdt.
Maar het vijf jaar intensief werken aan deze geschiedschrijving is
Ter Haar niet in de kouwe kleren gaan zitten.
Het schrijven wil niet meer zo. Hij stort zich nog op het emotionele verhaal
van een visueel gehandicapte jongen
Het wereldje van Beer Ligthart (1973),
maar krijgt behalve lof ook veel kritiek.
‘O, God, ik ben blind geworden,’ fluisterde Beer geschokt en
even wist hij niet, waar hij met zichzelf moest blijven. [...] ‘Al zie ik hen
niet, hun stemmen gaan dwars door me heen en dan voel ik hoe ze zijn. In iedere
stem trilt altijd wel een stukje van de ziel!’ Uit: Het
wereldje van Beer Ligthart. Jaap ter Haar, met illustraties van Rien
Poortvliet
Het idee voor dit boek ontleent hij deels aan eigen ervaringen dat
mensen zich gauwer laten beïnvloeden door wat ze zien dan door rationele
afwegingen en deels aan een artikel over de visuele manier van leven in een
Amerikaans tijdschrift. De uitgeefster vindt het boek aanvankelijk wat
kinderachtig en moraliserend. ‘Ik moest haar eigenlijk wel gelijk geven. Toch
kon ik er niets aan veranderen. Zo kinderachtig ben ik. En het is wel ethisch,
maar zo ethisch ben ik. En het is wel lullig, maar zo lullig ben ik.’
Juist omdat het zielig en ontroerend, realistisch, spannend, griezelig
en komisch is en inzicht biedt in een andere wereld, krijgt het in 1974 de
Gouden Griffel. Maar
Kees Fens valt in De
Volkskrant uit tegen het vlakke taalgebruik vol clichés. Hij vindt het
verhaal te rechtlijnig en het verloop voorspelbaar. De personages zijn meer
typen dan levende personen en het resultaat is een verschrikkelijke hoop
sentiment. Met dit artikel doet hij een aanval op | |
| |
het peil van de
Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur die niet zonder gevolgen zal
blijven.
Hoewel
Jaap ter Haar altijd ontkend heeft dat hij
zich die afbrekende kritiek aantrok, valt ze wel samen met het einde van zijn
schrijfcarrière. Hij zelf ziet vooral het wegvallen van het spanningsveld na
het beëindigen van de ‘Lage Landen’ als oorzaak. ‘Als je die hele tocht door de
geschiedenis hebt gemaakt met alle idealen en hoop maar ook het janken en het
leed op de slagvelden en in de concentratiekampen hebt meebeleefd, kun je niet
ineens een verhaaltje gaan verzinnen.’ Het lukt domweg niet meer en dan
adviseert zijn uitgever hem maar eens een jaar te stoppen.
In dat jaar ontdekt hij hoe heerlijk het is om met je handen te werken.
Timmeren, verven en vooral schilderen. ‘Op zekere dag had ik een hoekkastje met
een ronde wc-deur uit de Jordaan dat iemand weggeflikkerd had. Toen dat klaar
was dacht ik: Daar hoort eigenlijk zo'n paneeltje op, zoals de boeren dat deden
met rozen of een stomme bomenrij. Toen ik daarmee bezig was, dacht ik “Wat is
dit een heerlijk werk! Daat ga ik mee door.” Nou, daarna volgden acht maanden
van ellende. Iedereen lachte me uit en vroeg. Is dat een boot of een kameel.
Maar ik heb het echt dag en nacht volgehouden en toen kwam er toch een dag
waarop ik dacht “halleluja, ik ben van nul naar 1 gekomen. Er is iets gebeurd.
Het is niet niets meer.”’
Die ervaring is uitgegroeid tot een bestaan als schilder van naïeve
schilderijtjes, waarin sommige mensen iets van Anton Pieck herkennen. De pen is
voorgoed verruild voor het penseel.
|
|