'Middelnederlandse litteratuur in Duitse overlevering. Een arbeidsveld voor neerlandici'
(1989)–Bob W.Th. Duijvestijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse litteratuur in Duitse overlevering
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste zal ongetwijfeld slaan op zijn pogingen om de bij een letterlijke vertaling ontstane kreupele verzen of onzuivere rijmen om te bouwen tot ritmisch goedlopende verzen met een zuiver rijm. Omdat deze riddernovelle - afgezien van een in de late 16de eeuw gedrukte prozabewerking - in het Nederlands is verloren gegaan, valt dit niet met zekerheid aan te tonen. Uit een vergelijking met de Nederlandse prozaversie en uit de op het eerste gezicht niet zeer talrijke Nederlandse elementen in het Duitse gedicht kan men evenwel opmaken dat Johan ûz dem virgiere een vrij zelfstandige adaptatie van een Middelnederlandse hoofse roman moet zijn. Deze poëtische bekentenissen getuigen van een Duitse overlevering van Middelnederlandse dichtwerken, die in twee verschillende vormen heeft plaatsgevonden. De Malagis vertegenwoordigt de woordgetrouwe omzetting uit het Middelnederlands en Die Kinder von Limburg de vrijere bewerking - of adaptatie - van een Middelnederlandse versroman. Johan ûz dem virgiere, waaruit het derde citaat afkomstig is, is eveneens een voorbeeld van een adaptatie, evenwel de adaptatie van een helaas verloren gegane Middelnederlandse versroman. In vertalingen of adaptaties als deze is een niet onbelangrijk deel van de Middelnederlandse letterkunde overgeleverd; sterker nog, een deel daarvan kennen we uitsluitend dank zij zijn Duitse overlevering. In deze voordracht wil ik een - weliswaar niet volledig - overzicht geven van de Middelnederlandse litteratuur die in de Duitse taal is overgeleverd. Hierbij wordt steeds het accent gelegd op de aard van de Duitse bewerking: hoe letterlijker en slaafser een vertaler zijn Nederlandse legger in het Duits heeft omgezet, des te waardevoller is deze vertaling als bron voor de Nederlandse litteratuur. Is de bewerker tamelijk vrij en zelfstandig met zijn legger omgesprongen en is daardoor het Nederlandse origineel moeilijk te achterhalen, dan is de waarde van deze bewerking voor de Nederlandse litteratuurkritiek en litteratuurgeschiedenis geringer. Hoe dan ook, deze vertalingen of adaptaties geven ons een beeld van de receptie van de Middelnederlandse litteratuur in het Duitse taalgebied, maar zij betekenen ook een rechtstreekse aanwinst voor de Middelnederlandse litteratuur zelf. Ik hoop middels deze voordracht duidelijk te maken dat van de zijde der neerlandistiek een ruimere aandacht voor deze Duitstalige overlevering geboden is, opdat van oorsprong Nederlandse dichtwerken hun plaats in de Nederlandse letterkunde herkrijgen. Een thema als dit is zo omvangrijk dat een ongebreidelde behandeling daarvan het noodzakelijkerwijze beperkte kader van deze voordracht ruimschoots zou overschrijden. Ik stel me hier tot doel een overzicht te geven van de Middelnederlandse wereldlijke epische litteratuur die in het Hoogduits is overgeleverd. Niet behandeld worden didactische geschriften zoals de Sidrac, waarvan de UB te Brussel een Ripuarisch afschrift bezit, of Boendales Der Leken Spieghel dat ook in het Duits werd vertaald. Eveneens blijven onbesproken de mystieke werken van b.v. Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen of de geschriften van de devotio moderna, die alle | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in het Duitse taalgebied gretig werden ontvangen. Ook de Middelnederlandse litteratuur in Middelnederduitse bewerking verdient een aparte behandeling. In het kader van deze voordracht moeten daarom b.v. de novelle De deif van Brugge alsmede de in hetzelfde handschrift overgeleverde versvertellingen De verlorne sone en Valentin und Namelos onvermeld blijven. Dit geldt evenzeer voor het Burgsteinfurtse handschrift van Maerlants Historie van den Grale und Boek van Merline, dat volgens de uitgever, T. Sodmann, ‘Jacobs Original in mehreren Fällen inhaltlich besser wiederzugeben (scheint) als das ältere mndl. Fragment’ (Sodmann 1980, 88-89).
De receptiegeschiedenis van de Middelnederlandse litteratuur in het Hoogduitse taalgebied begint al vrij vroeg. Wanneer we van het bijzondere geval Veldeke en de Limburgs/Maaslandse litteratuur afzien, die naast zowel de Duitse als de Nederlandse litteratuur een vrij zelfstandige plaats innemenGa naar voetnoot1, is het heel wel denkbaar dat er ten tijde van de Middelhoogduitse bloeitijd (omstreeks 1200) een invloed is uitgegaan van de Nederlandse litteratuur op de Duitse. Deze opvatting staat in schril contrast met de communis opinio in de Duitse mediaevistiek, zoals die met name door Sparnaay 1965 en Van Dam 1967 wordt vertolkt. Zo kan er volgens Sparnaay (1965, 680) van een duidelijke invloed van de Nederlandse litteratuur op de Duitse van omstreeks 1200 nauwelijks sprake zijn, omdat er in die tijd wellicht geen Nederlandstalige litteratuur bestaan heeft, deze althans niet is overgeleverd. Van Dam (1967, 419) ziet als oorzaak voor deze geringe Nederlandse invloed veeleer de invloed van de Franse litteratuur op zowel de Nederlandse als de Duitse, waardoor er eerder sprake zou zijn van parallelle ontwikkelingen dan van een wederzijdse invloed op elkaars litteratuur. Maar - zo kunnen we hun voorhouden - worden we niet uitgedaagd om naar verklaringen te zoeken voor het feit dat er een onmiskenbare uitstraling is uitgegaan van de (hoofdzakelijk) Vlaams/Brabantse riddercultuur op de Duitse? Hiervoor levert namelijk de hoofse Duitse litteratuur een aantal sprekende getuigenissen. Zo wordt b.v. in Hartmanns Gregorius de voorbeeldige staat van het Brabantse, Henegouwse en Haspengouwse ridderwezen geroemd. Voor Neidhart von Reuenthal is een vlaeminc een mens met goede hoofse manieren, die zich toelegt op de vlaemsche hövescheit. De uitstraling van de Nederlandse riddercultuur is echter vooral zichtbaar in het taalgebruik van de hoofse Duitse cultuur. Enkele kernbegrippen daarvan verraden Nederlandse herkomst, zoals blide, muoten, ritter en wâpen of de leenvertalingen hövesch en dörper(lich). Grote dichters als Gottfried von Straßburg of Wolfram von Eschenbach gebruikten doelbewust Nederlandse woorden of woordelementen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Middelhoogduitse litteratuur getuigt er meer dan eens van dat de hoofse mens zijn taal een zeker cachet trachtte te verlenen door het vlaemen mit der rede - de uitdrukking is afkomstig van Neidhart (L45, VII, 12). Het ‘flämeln’ werd een modeverschijnsel, zelfs een modeverdwazing in een tijd waarin het Duitse ridderwezen een soort wildgroei onderging, en wel kort nadat het zijn hoogtepunt bereikt en in feite al overschreden had, nl. tussen ca. 1220 en 1250. In de maatschappijkritische vertelling Meier Helmbrecht laat Werner der Gartenaere de boerenzoon Helmbrecht, die in het ridderwezen, en wel in het roofridderschap zijn heil gezocht heeft, naar zijn geboortedorp terugkeren. Om indruk te maken op zijn ouders en de overige dorpelingen begroet hij hen in een aantal vreemde talen: in het Frans, het Latijn, het Boheems en ook in het Nederlands. Zijn zuster spreekt hij aan als vil liebe soete kindekîn (vs. 717). Op de vraag van zijn vader of de arrivé misschien dan toch zoon Helmbrecht is, antwoordt hij hautain-spottend: Ey waz snacket ir gebûrekîn
und jenez gunêrte wîf?
Mîn parit mîn klaren lîf
sol dehein gebûric man
zewâre nimmer gegrîpen an.
(vss. 764-768)
Ondanks het feit dat er van een Vlaamse of Brabantse litteratuur uit de tijd van de Middelhoogduitse bloeiperiode weinig of niets is overgeleverd, is het niet uitgesloten dat er in de Zuidelijke Nederlanden een hoofse litteratuur in de Nederlandse volkstaal bestaan heeft die een uitstraling naar het oosten kende. Reeds in de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw werd er door vooraanstaande germanisten als K. Lachmann en K. Zwierzina rekening mee gehouden dat het Rijnland zelfs vóór Hartmann een zelfstandige hoofse litteratuur gekend heeft, waarvan alles of nagenoeg alles is verloren gegaan (Bach 1931, 478). Hier was namelijk in de loop der tijd een cultureel klimaat gegroeid dat het gebied ontvankelijk maakte voor de nieuwe, in Frankrijk ontstane hoofse cultuur. Deze verspreidde zich vanuit Noord-Frankrijk via Vlaanderen en Brabant naar het gebied van Maas en Rijn en van daaruit naar het Opperduitse machtsgebied van de Hohenstaufen. In de jongste tijd is de mogelijkheid van een Rijnlands intermedium tussen de Middelnederlandse en de Hoogduitse taal opnieuw overwogen (Tilvis 1959, Öhmann 1974, Kantola 1981), en wel met taalkundige argumenten die duidelijk moeten maken dat o.a. Hartmann en Wolfram hun Franse voorbeeld (mede) via een Nederlandse legger hebben bewerkt. Een dichtwerk dat een betrekkelijk vroege receptie van de Middelnederlandse epiek in het Duitse taalgebied doet vermoeden, is de woordelijke vertaling van de Middelnederlandse Perceval in de Ripuarische variant van het Hoogduits. Van deze vertaling zijn ons twee fragmenten overgeleverd: het fragment-Dusseldorp en de fragmenten-Praag/Strahov (Besamusca 1985, 50-55). De 71 verzen van het Praagse | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift stemmen praktisch woordelijk overeen met de corresponderende Middelnederlandse verzen van het Luikse handschrift. Een tekstkritische vergelijking tussen de beide handschriften maakt duidelijk dat de uit de tweede helft van de 13de eeuw stammende Praagse fragmenten een stemmatisch oudere redactie vertegenwoordigen dan de eveneens nog uit de 13de eeuw stammende Luikse fragmenten (Hogenhout 1984, 180). Voor de veronderstelling dat Wolfram von Eschenbach voor zijn Parzival behalve een Franse bron ook een via het Rijnland overgeleverde Nederlandse Perceval gebruikt heeft (Zatočil 1968, 279), biedt het geringe aantal bewaard gebleven Ripuarische verzen te weinig houvast. Deze veronderstelling kan overigens gevoed worden door het feit dat Wolfram - méér dan de andere dichters van de Middelhoogduitse bloeitijd - Nederlandse woorden opneemtGa naar voetnoot2. Nog in de Middelhoogduitse bloeiperiode werd de proza-Lancelot uit het Frans, maar via een Nederlandse bewerking in het Duits geadapteerd. Sinds dit grootse werk door de monumentale editie van R. Kluge voor ons goed toegankelijk geworden is (Kluge 1948, 1963, 1974), hebben we vooral dank zij de Finse germanist P. Tilvis een beter inzicht gekregen in de ontstaansgeschiedenis van de Prosa-Lancelot I (= P I). Op grond van tekstkritische en taalkundige argumenten heeft deze overtuigend aangetoond dat P I niet direct uit het Frans vertaald is, maar teruggrijpt op een verloren gegane Nederlandse tussenfase. De tekst van het Heidelbergse handschrift van P I (cpg 147, d.d. 1430) correspondeert verbazingwekkend nauwkeurig met het oudste, in het Ripuarisch geschreven fragment München (Tilvis 1957; Steinhoff 1968, 86-87). Waarschijnlijk grijpt P I terug op een reeds in de eerste helft van de 13de eeuw ontstane Ripuarische vertaling van een Middelnederlandse proza-Lancelot. Oogsten de onderzoekingen van P. Tilvis met betrekking tot P I allerwege instemming, de ontstaansgeschiedenis van de beide andere delen is nog onduidelijk. Kluge, de uitgever van de Prosa-Lancelot, en Steinhoff (1968) menen dat P II direct uit het Frans vertaald werd, terwijl (wederom) P. Tilvis en C. Minis een Nederlands intermediair als waarschijnlijk beschouwen (Tilvis 1972; Minis 1974). P III werd tot nu toe niet grondig onderzocht. In de verheugende belangstelling van de germanistiek staat ook de z.g. Karlmeinet-compilatie, waarvan het enige volledige handschrift omstreeks 1470 in Keulen is ontstaan, maar waarvan de afzonderlijke delen ouder, soms zelfs aanmerkelijk ouder zijn (Beckers 1983b). Het eerste deel, Karl und Galie, is vermoedelijk kort na 1200 ontstaan, volgens K. Bartsch en Th. Frings zelfs vóór 1200; daarmee zou het gedicht - net als het twee- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de deel, Morant und Galie - in de zelfstandige Rijnlandse traditie passen. Omstreden is de vraag naar de herkomst van het origineel. Terwijl Frings c.s., Holmberg 1954 en Beckers 1983b Karl und Galie als oorspronkelijk Ripuarisch beschouwen, menen Bartsch 1861, Minis 1967 en Zandt 1973 achter het gedicht een Zuidoostnfr., d.i. Limburgs/Gelders, origineel te onderkennen. De Zweedse geleerde E. Rooth breekt zelfs een lans voor de Westvlaamse herkomst van het gedicht (Rooth 1976)Ga naar voetnoot3. Van de zes delen van de Karlmeinet-compilatie heeft de neerlandistiek zich tot nu toe het meest met het vierde deel beziggehouden dat een woordgetrouwe omzetting van de Karel ende Elegast in het Ripuarisch bevat (Duinhoven 1975, 95-102; Zandt 1981a, 1981b; Duijvestijn 1990). We kunnen een goed inzicht krijgen in de vertaaltechniek van de Ripuarische bewerker, omdat zijn Nederlandse bron in een weliswaar jongere, maar toch vrij dicht bij het origineel staande overlevering volledig bewaard gebleven is. Zo kunnen we vaststellen dat de vertaler zijn Nederlandse legger zo mogelijk woord voor woord in zijn eigen dialect heeft omgezet. In de gevallen waarin hij van een letterlijke vertaling afziet, zijn het lexicale of poëtische redenen die tot een vervanging noopten: de letterlijke overname van een Nederlands woord zou ofwel geen (goed) Duits ofwel een storend onzuiver rijm opleveren. De Karlle ind Eligast is voor de neerlandistiek om ten minste twee redenen belangrijk. In de eerste plaats geeft het gedicht een goed beeld van de wijze waarop Middelnederlandse dichtwerken in (de Ripuarische variant van) het Hoogduits werden vertaald. Daarnaast doen vergelijkend en tekstkritisch onderzoek het teksthistorisch belang van de Ripuarische vertaling uitkomen, die teruggrijpt op een oudere redactie dan die waarop de gehele Middelnederlandse overlevering van de Karel ende Elegast steunt (Duinhoven 1975, 128). De redactie die door de Karlle ind Eligast wordt vertegenwoordigd, staat m.a.w. dichter bij het origineel dan welke van de andere overgeleverde redacties ook. Hier dient nog vermeld te worden dat in het derde deel van de Karlmeinet-compilatie, dat hoogstwaarschijnlijk van de compilator zelf stamt, ongeveer 150 verzen ten dele woordelijk uit Maerlants Spieghel Historiael ontleend zijn (Beckers 1983b).
Tegen het einde van het Staufentijdperk (ca. 1250) lijkt in het Rijnland de bron van een zelfstandige wereldlijke epische litteratuur te zijn opgedroogd. Maar ook na deze bloeitijd bleef het Rijnland een dankbaar afzetgebied voor zowel dichtwerken van Middelnederlandse herkomst als voor de van oorsprong Middelhoogduitse epiek. Het Rijnland is een grensgebied tussen de Nederlandse en de Opperduitse litteratuur, waar beide cultuurstromingen - wellicht als gevolg van een receptieve | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meertaligheid (Schützeichel 1963) - elkaar konden ontmoeten. Door heel de late middleeuwen heen bleef in het Rijnland een grote belangstelling voor de Nederlandse litteratuur bestaan. We hoeven slechts te denken aan het belangrijke Reinaert-handschrift dat op het Slot Dyck wordt bewaard of de Flovent-fragmenten die rond een boek met gerechtsprotocollen uit het Nederrijnse Grefath werden aangetroffen. De belangstelling voor de Middelnederlandse litteratuur komt eveneens tot uiting in het optreden van Nederlandse woordkunstenaars, zoals Augustijnken van Dordt (in 1370 te Keulen), of van de toneelgroep die in 1412 te Aken Lanseloet van Denemarken ten aanschouwe bracht (Van Dam 1937; Goossens 1985). Daarnaast heeft er in het Rijnland een Middelnederlandse litteratuur gecirculeerd die aan het streekdialect, het Ripuarisch, werd aangepast. Het eerste voorbeeld van een dergelijke adaptatie is de zojuist besproken Karlle ind Eligast. Naast de reeds bekende Keulse fragmenten (Uitg. Franck 1899) werden onlangs in privébezit nieuwe 15de-eeuwse fragmenten ontdekt van een Ripuarische vertaling van de Middelnederlandse Parthonopeus (Uitg. Tervooren 1985). De circa 190 overgeleverde verzen blijken nauwkeurig overeen te stemmen met de door J.H. Bormans uitgegeven ‘Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys’ (Brussel 1871). De vertaling volgt dezelfde regels als bij de Parcheval en de Karlle ind Eligast: zij is zo letterlijk als enigszins mogelijk is. Het dunkt me de moeite waard om van de zijde der neerlandistiek onderzoek te doen naar de mogelijk Nederlandse herkomst van de in een mengsel van Opperduitse en Nederlands-Ripuarische taalvormen overgeleverde fragmenten van de Alischanz, een Duitse bewerking van de Bataille d'Aliscans (Uitg. Leitzmann 1920; zie ook Schanze 1978). Een belangrijke bemiddelingsrol bij de verspreiding van de Middelnederlandse litteratuur naar het Duitse taalgebied hebben wellicht de graven van Manderscheid-Blankenheim (in de Noord-Eifel) gespeeld, die in het slot te Blankenheim een belangwekkende bibliotheek opbouwden, waarin zich ook een aantal Ripuarische afschriften van Middelnederlandse dichtwerken bevond (Menne 1931, Fechter 1935, Neu 1955)Ga naar voetnoot4. Het Historisches Archiv te Keulen is eigenaar van een Ripuarisch handschrift van de Morant und Galie, dat uit de Blankenheimse slotbibliotheek afkomstig is. In de KB te Brussel vinden we uit voormalig Blankenheims bezit een Ripuarisch afschrift van Heinric en Margriete van Limborch (Uitg. Meesters 1951; zie ook Bonath 1981). Daarnaast bezat deze bibliotheek ook van oorsprong Middelnederlandse dicht- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
werken in een meer zuidelijke variant van het Hoogduits, nl. in het Rijnfrankisch. Zo bevindt zich in het Historisches Archiv te Keulen een Rijnfrankisch handschrift van de Karren-Suite uit de Prosa-Lancelot (Uitg. Kluge 1963; zie ook Minis 1974) dat eveneens uit Blankenheim afkomstig is. In het excipit deelt de vertaler over zijn werk mee: Diss buchelin zu einer stonden
Hain ich jnn flemsche geschrieben vonden
Von eyme kostigen meister verricht,
Der es uss franczose darczu hait gedicht
(W fo 46, fol. 350v)
In hetzelfde handschrift is ook een Rijnfrankisch afschrift van de Pontus und Sidonie opgenomen (Uitg. Schneider 1962), waarvan de woordenschat duidelijk maakt dat dit gedicht eveneens een Nederlandse legger moet hebben gekend. De bewijsvoering voor de Middelnederlandse herkomst van dit gedicht, dat in het Nederlands is verloren gegaan, alsmede een onderzoek naar de relatie tussen deze Duitse tekst en die van de Nederlandse proza-roman (Antwerpen 1550) zijn door H. Beckers voor op korte termijn toegezegd (Beckers 1987a, noot 26). Heel merkwaardig en op het eerste gezicht moeilijk te verklaren is het feit dat aan het hooggecultiveerde, met name in de litteratuur veelzijdig geïnteresseerde paltsgrafelijke hof te Heidelberg terzelfder tijd drie oorspronkelijk Middelnederlandse Karel-romans van grote omvang worden aangetroffen: Malagis, Reinolt von Montelban en Ogier (Duijvestijn 1987)Ga naar voetnoot5. Alle drie de gedichten werden omstreeks 1470 vanuit het Middelnederlands in het Rijnfrankisch, het dialect van de streek rond Heidelberg, vertaald. In de wijze van bewerking onderscheiden ze zich niet wezenlijk van elkaar, noch van de eerder besproken Ripuarische bewerkingen. De vertalers hadden in feite geen andere ambitie dan het praktisch woord-voor-woord-vertalen van de Middelnederlandse legger in het Rijnfrankisch, waarbij de woordenschat veelal probleemloos kon worden overgenomenGa naar voetnoot6. De zelfstandige poëtische betekenis van deze vertalingen is wellicht gering te noemen, maar juist daarin schuilt hun waarde voor de neerlandistiek. Hoe woord-getrouwer en slaafser de vertaling is en hoe duidelijker de Middelnederlandse grondlaag daarin zichtbaar is, des te belangrijker is zij als bron voor de Nederlandse litteratuur. Alle drie de Karelromans zijn in het Middelnederlands slechts fragmen- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tarisch overgeleverd, waardoor de Duitse vertalingen een welkome aanvulling betekenen van onze gebrekkige kennis van deze romans. Zo leren we de loop der gebeurtenissen kennen zoals die zich in het oorspronkelijk Nederlandse verhaal hebben afgespeeld. Maar dat is lang niet alles. De Duitse Malagis brengt ons zelfs heel dicht in de buurt van het origineel van de Middelnederlandse Madelgijs. Deze ridderroman is, zoals ik in mijn dissertatie heb trachten duidelijk te maken, in twee versies overgeleverd: een korte die door 11 Middelnederlandse fragmenten en door de Duitse Malagis, en een lange die door een drietal Middelnederlandse fragmenten en door de Nederlandse prozaroman wordt vertegenwoordigd. De korte versie is de oorspronkelijke; de lange versie bestaat uit de korte versie, vermeerderd met nieuwe episodenGa naar voetnoot7. De grote overeenkomsten tussen de elkaar overlappende verzen van de Middelnederlandse fragmenten III en IV resp. V en VI, alsmede die tussen de Duitse Malagis en de corresponderende Middelnederlandse verzen wettigen de conclusie dat de verschillende kopiisten hun legger gewoonlijk zeer getrouw hebben afgeschreven. In een vrij conservatieve handschriftelijke traditie moet de Duitse Malagis als een redactie van het Nederlandse gedicht gezien worden die dicht bij het origineel staat. De in hetzelfde handschrift (cpg 340) als de Malagis overgeleverde Reinolt vertegenwoordigt eveneens een oudere redactie van het Middelnederlandse gedicht, evenwel niet een redactie met talrijke assonanties, zoals G. Zandt meent (Zandt 1982; zie ook Duijvestijn 1988). Het Middelnederlandse fragment-Riga en de corresponderende passages in de Reinolt maken duidelijk dat de Reinolt nagenoeg woordelijk overeenstemt met dit oudste van de Middelnederlandse fragmenten van de Renout en heel wat minder met de Haagse/Berlijnse fragmenten, die op menige plaats een corrupte tekst bieden (Duinhoven 1973, 194). Daaruit mag geconcludeerd worden dat de Reinolt teruggrijpt op een Middelnederlandse legger die een - alhoewel misschien niet chronologisch, maar dan toch stemmatisch - oudere redactie van de Renout vertegenwoordigt (Hogenhout 1984, 66). Daarenboven bevat de Duitse tekst menige aanwijzing dat hij de oorspronkelijke lezing bevat (Hogenhout 1984, 31). Dit alles nu maakt de Duitse vertaling voor de tekstinterpretatie en de tekstgeschiedenis van de Renout buitengewoon belangrijk. Omdat van de Middelnederlandse Ogier zo weinig verzen zijn overgeleverd (Uitg. Van Dijk 1974), is de teksthistorische betekenis van het Duitse gedicht moeilijk vast te stellen. Daar komt nog bij dat een uitgave ontbreekt van de volledige Duitse tekst, die weliswaar sinds vele jaren is aangekondigd, maar die vanwege de complexiteit van taal en overlevering voorlopig niet te verwachten is. Op grond van het geringe aantal vergelijkbare versregels moet men aannemen dat de Duitse bewerker zich ten opzichte van zijn bron wat vrijer gedragen heeft dan de vertaler | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van de Malagis en de Reinolt, zonder dat hij iets wezenlijks heeft weggelaten of toegevoegd (Van Dijk 1974; Beckers 1987b). Misschien moet men de relatie tussen de overgeleverde Middelnederlandse fragmenten en de Duitse vertaling van de Ogier wel vergelijken met die tussen de Haagse/Berlijnse fragmenten van de Renout en de Duitse Reinolt. M.a.w. als er verschillen in detail bestaan tussen de Duitse Ogier en de Middelnederlandse fragmenten, zouden die kunnen berusten op het feit dat de bewaard gebleven fragmenten zich tekstueel onderscheiden van het handschrift dat de Duitse bewerker als legger gediend heeftGa naar voetnoot8. Toch is de Duitse vertaling niet zonder belang voor onze kennis van de Middelnederlandse Ogier, die op enkele honderden verzen na verloren is gegaan. Zij biedt ons o.a. de mogelijkheid ter overweging dat we hier met de bewerking niet van één, maar van twee Franse chansons te maken hebben: de Enfances Ogier en de Chevalerie Ogier. De Duitse tekst bestaat namelijk uit twee delen die ieder door middel van een proloog en een epiloog beginnen en worden afgesloten. Naast de drie besproken Karelromans bevindt zich in de Palatina te Heidelberg ook de bewerking van de Nederlandse Limborchroman, die van een aanzienlijk grotere creativiteit getuigt dan de anoniem overgeleverde letterlijke vertalingen van de Malagis, de Reinolt en de Ogier. De bewerker, Johann von Soest, heeft dit werk in of kort voor 1480 in opdracht van keurvorst Philipp der Aufrichtige vertaald. Johanns Kinder von Limburg is met geen andere redactie van de Limborchroman zo verwant als met het omstreeks 1420/30 geschreven Ripuarische handschrift Brussel (Bonath 1981, Bonath 1983), dat in 1474 eigendom was van de in noot 5 genoemde Wirich von Daun zu Oberstein. Misschien heeft dit handschrift of een afschrift daarvan Johann von Soest als voorbeeld gediend. In ieder geval bevond zich volgens de Ehrenbrief (1462) van Püterich von Reichertshausen een handschrift van de Limborchroman in de bibliotheek van de kunstminnende paltsgravin Mechtild (Duijvestijn 1987). Dit overzicht wil ik afronden met de bespreking van twee dichtwerken, waarvan de beide handschriften omstreeks het midden van de 15de eeuw in het Rijnfrankisch, de taal van het Heidelbergse hof, werden geschreven - ofschoon een relatie tussen dit hof en deze handschriften nog niet is aangetoond. Voor de neerlandistiek ontlenen deze gedichten hun waarde aan het feit dat zij duidelijk als bewerkingen van - inmiddels verloren gegane - Middelnederlandse versromans te herkennen zijn. Het eerste is Johan ûz dem virgiere, een ridderroman van ca. 3100 verzen die in één enkel exemplaar is overgeleverd. In het Nederlands rest van deze roman nog slechts een 16de-eeuwse prozabewerking (Amsterdam, 1590). Beide zijn uitgegeven in Priebsch 1931. Johan ûz dem virgiere is, in tegenstelling tot de meeste andere | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
hierboven besproken dichtwerken, een fraaie, taalkundig en stilistisch vrij zelfstandige adaptatie van een Middelnederlandse hoofse roman, waaruit de onbekende bewerker nog een aantal typisch Middelnederlandse rijmbindingen en woorden heeft overgenomen (Priebsch 1931, 45-50; Beckers 1983a). R. Priebsch meent dat we hier te maken hebben met een Duitse vertaling uit de tweede helft van de 14de eeuw, die teruggrijpt op een Vlaams origineel van rond 1300. Een vergelijking met de prozabewerking laat de veronderstelling toe dat de Duitse bewerker in hoofdlijnen het Nederlandse verhaal heeft gevolgd, maar er vluchtige reminiscenties aan enkele andere werken aan toegevoegd heeft, zoals Gregorius, Parzival, Tristan, Renout van Montalbaen e.a. De oorspronkelijke stof grijpt waarschijnlijk terug op een Franse bron, misschien op Richars li Biaus; maar daarnaast vertoont zij verwantschap met o.a. de Moriaen en (vooral) de Riddere metter Mouwen (Priebsch 1931, 1-29). Interessant is een onderzoek naar de vraag in hoeverre de Esmoreit door deze Nederlandse ridderroman is beïnvloed (Priebsch 1922). Tot slot wil ik een kort moment de aandacht vragen voor een in 1463, wederom in het Rijnfrankisch dialect geschreven handschrift van Der Herzog von Braunschweig, waarvan woordenschat en rijmbestand op een Middelnederlands origineel wijzen dat ietwat stuntelig in het Duits is vertaald (Leclercq 1978; het werk is gedeeltelijk afgedrukt in Priebsch 1896, 197-219). Van deze Duitse versie kennen we de afschrijver, bruder Johan ze Wormsze, alsmede de dichter, die zichzelf in het colofon introduceert: Dyss hait gedicht Augustijn / ouermytz des konings bede. Tot heden is het onduidelijk of de dichter identiek is met de sprookspreker Augustijnken van Dordt. Ook dient nog onderzocht te worden of er een relatie bestaat met het abele spel van Gloriant. Daartoe wordt in afzienbare tijd de mogelijkheid geboden, wanneer de reeds geruime tijd aangekondigde uitgave door Th. Klein (Niemeyer, Tübingen) verschenen zal zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||
NawoordIn deze bijdrage tot het thema van deze bundel ‘De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst’ heb ik slechts een globaal overzicht van de in het Middelhoogduits overgeleverde Middelnederlandse litteratuur kunnen geven. Toch hoop ik dat het de bedoelingen van de auteur voldoende weergeeft, nl. om een nieuw arbeidsterrein voor de neerlandistiek te ontsluiten. Dit arbeidsterrein belooft - indien de eerste indruk ons niet misleid heeft - bijzonder vruchtbaar te zijn. Alle besproken werken geven te zamen een beeld van de receptie van de Middelnederlandse epische litteratuur in het Hoogduitse taalgebied, vooral in het Ripuarische Rijnland en in het Rijnfranksiche taalgebied rond Heidelberg. Nog belang- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
rijker is dat we door de Duitstalige versies inzicht krijgen in het karakter en de litterair-historische betekenis van Middelnederlandse epische gedichten die in het Nederlands zelf verloren gegaan zijn, zoals het geval is met de Prosa-Lancelot I, de Karren-Suite, Karl und Galie, Johan ûz dem virgiere, Der Herzog von Braunschweig en Pontus und Sidonie. Van enkele slechts fragmentarisch overgeleverde Middelnederlandse gedichten bevat de Duitse overlevering de volledige tekst: Malagis, Reinolt von Montelban en Ogier. In sommige gevallen vertegenwoordigt de Duitse versie een stemmatisch oudere, dus oorspronkelijkere redactie van het Middelnederlandse gedicht. Dat is bv. het geval met de Karlle ind Eligast, de Parcheval, de Malagis en de Reinolt. Daarnaast wil dit overzicht de neerlandistiek inspireren, zelfs uitdagen om haar bijdrage te leveren aan een hoofdzakelijk door germanisten gevoerde discussie, bv. die over de Nederlandse bron van Karl und Galie en Prosa-Lancelot I, eventueel Morant und Galie en Prosa-Lancelot II. Wellicht kan de neerlandistiek ook haar kijk geven op een mogelijke relatie tussen Wolframs Parzival en de Ripuarische Parcheval. Een uitgave van de Ogier en de Malagis is wellicht het meest noodzakelijk. Pas als de tekst volledig toegankelijk is, zou taalkundig-stilistisch, litteratuur-historisch en litteratuurkritisch onderzoek van de afzonderlijke werken uitgevoerd kunnen worden; dit laatste liefst in samenwerking tussen de neerlandistiek en de germanistiek, opdat dan de plaats van deze dichtwerken in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse en de Duitse litteratuur kan worden bepaald. Het moge duidelijk zijn dat van oorsprong Middelnederlandse, maar (uitsluitend) in het Duits overgeleverde dichtwerken hun steentje bijdragen aan het mozaïekvormig bouwsel van de Middelnederlandse letterkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
DiscussieverslagDe discussie spitst zich toe op de wederzijdse beïnvloeding van de Duitse en de Middelnederlandse cultuur. De eerder gevoerde discussie over editietechniek komt in dit verband ook weer ter sprake. Tijdens dit congres worden in afzonderlijk tot stand gekomen bijdragen verschillende keren de relaties tussen de Duitse en de Middelnederlandse cultuur aan de orde gesteld (vergelijk de bijdragen van Willaert, Schludermann, Mertens en Duijvestijn). De idee van Duitse invloed op de Nederlandse cultuur blijkt al langer geaccepteerd te zijn maar een cultuurstroom vice versa is tot nu toe nauwelijks serieus overwogen. Hoewel al veel langer gegevens bekend zijn over Duitse adaptatie en bewerking van Middelnederlandse teksten werden deze gevallen meestal met individuele verklaringen afgedaan en als uitzonderingen beschouwd. Nu lijken er duidelijke aanwijzingen te zijn voor een groter verband (Wackers, Van Oostrom, Van de Berg). Hoewel deze beïnvloeding van de Duitse cultuur door de Nederlandse een veelbelovend perspectief blijkt, heeft Van Oostrom moeite met de suggestie van Duijvestijn dat de Duitse adel zich gespiegeld zou hebben aan de hoofse vormen van de Nederlandse adel omdat bekend is dat de kinderen van de Duitse adel naar Frankrijk werden gezonden voor hun hoofse scholing. Duijvestijn wijst op het veelvuldig voorkomen van Middelnederlandse taalvormen in de Duitse hoofse woordenschat. De overleveringsgeschiedenis van de Eneide van Veldeke, de verspreiding van de vernederlandste namen uit de Arturepiek vanuit de zuidelijke Nederlanden naar Duitsland en de tiende-eeuwse psalmen die hun weg vanuit Frankrijk naar Duitsland ook via de Nederlanden hebben afgelegd, worden aangevoerd als argumenten voor een cultuurstroom richting Duitsland (De Smet, Peeters). Berteloot suggereert dat ook de grote hoeveelheid Middelnederlandse handschriften die in Duitse bibliotheken terecht zijn gekomen op voornoemde cultuurstroom zou wijzen. Obbema relativeert dit argument door eraan te herinneren dat veel van deze handschriften pas in de 16de eeuw naar Duitsland gebracht zijn omdat een belangrijk deel van de Duitse boekhandel toen op Nederlandse aanvoer steunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Willaert merkt op dat er belangrijke kwalitatieve verschillen zijn in de wijze waarop de Franse cultuur via de Nederlandse in de Duitse terecht gekomen zou zijn. De relatief vroege teksten zoals die van Veldeke zijn rechtstreeks uit het Frans vertaald. In een eventuele ‘cultuurstroom’ is dan dus sprake van slechts twee fasen. In latere eeuwen, zoals bijvoorbeeld in het geval van de lyriek en de Minnereden, zijn drie fasen te onderscheiden. Naar het Franse voorbeeld schijnt eerst de Middelnederlandse vorm ontstaan te zijn waarna vervolgens een Duitse representant verscheen. De teksten van de Ogier en de Madelgijs zijn bij uitstek voorbeelden van teksten die snel beschikbaar dienen te komen voor onderzoek. Een zeer eenvoudige uitgave, in de form van een diplomatisch afschrift, zou in dit geval als prioriteit boven een zeer degelijke en uitvoerig verantwoorde editie gesteld moeten worden (Van Dijk).
Margreet Rierink
|
|