Verzameld werk. Deel 7
(1959)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
C.S.W. van HogendorpCarel Sirardus Willem van Hogendorp, kleinzoon van de schrijver van Kraspoekol en zoon van Dirk van Hogendorp, uit diens eerste huwelijk in augustus 1788 te Casimbazar (Bengalen) geboren, heeft - hoewel hij een minder dynamische figuur was dan zijn vader - een jeugd gehad, zo romantisch als de napoleontische tijd waarmee zij samenviel. Voor zijn opvoeding als kind al naar Holland gestuurd (zijn oom Gijsbert Karel verwelkomde hem met een vers!) werd hij op zijn 13e jaar op het militair instituut te Sorèze in Frankrijk geplaatst; daarna studeerde hij enige tijd rechten te Leiden; maar de zeedienst trok hem meer aan: in 1806 werd hij cadetvolontair ter zee en onderscheidde zich zozeer bij een muiterij die op het oorlogsschip Neptunus uitbrak, dat hij met enige andere officieren aan koning Lode wijk Napoleon werd voorgesteld en als ordonnans-officier bij diens staf werd aangesteld. Hetzelfde jaar nog ging hij echter over als 2e luitenant bij het 2e regiment kurassiers; in 1807 woonde hij als zodanig de belegering en inname van Dantzig door maarschalk Lefèbre bij; daarna vocht hij bij Heilsberg en Friedland, in welke laatste slag hij onder het oog van de keizer aan een geslaagde charge deelnam, die hem het legioen van eer bezorgde. Op verzoek van zijn vader, toen hollands gezant te Wenen, werd hij in 1808 daar benoemd tot auditeur van de legatie, met behoud van zijn militaire rang. In 1809 maakte hij de veldtocht mee tegen de hertog van Brunswijk-Oels; daarop verliet hij de dienst, maar bij de landing van de Engelsen in Zeeland (juni 1809) bood hij zich als vrijwilliger aan en streed op eigen kosten mee als kapitein-adjoint van de staf van generaal Dumonceau. In 1810 zou hij als adjudant van Daendels naar Indië zijn gegaan, toen de abdicatie van Lodewijk | |
[pagina 240]
| |
Napoleon zijn plannen wijzigde. In 1811 benoemd tot ritmeester bij de kurassiers en dus weer napoleontisch officier, huwde hij met de dochter van generaal Olivier, een veteraan van het franse leger, en in 1812 maakte hij de tocht naar Rusland mee, evenals de latere G.-G. De Eerens en zovele anderen die men later in nederlandse dienst in Indië terugvond. Onder Gouvion St. Cyr vocht hij in de beide slagen van Polotzk, waarvan de tweede 3 dagen duurde; na de terugtocht van zijn legerkorps naar de linkeroever van de Duna, was hij adjudant van de maarschalk en in 1813 als chef d'escadron tegenwoordig bij de slagen van Lützen, Bautzen en Dresden. Bij de overgave van Dresden aan de geallieerden werd hij krijgsgevangen gemaakt en met zijn maarschalk als zodanig naar Bohemen gevoerd. Vandaar ontvluchtte hij en reisde met dépêches voor Napoleon door het vijandig gebied, maar kwam eerst in Parijs toen de keizer reeds afstand van de troon had gedaan. Nadat hij tevergeefs beproefd had in nederlandse dienst over te gaan, bleef hij frans officier, maar bij Napoleon's terugkeer van Elba sloot hij zich aan bij zijn oude strijdkameraden. Bij de nederlaag van Waterloo zocht hij tevergeefs de dood op het slagveld. In 1816 verliet hij voorgoed de franse dienst en begaf zich naar Holland; door toedoen van zijn oom, de grote Gijsbert Karel, werd hij nu als oostindisch ambtenaar der 2e klas aangenomen en augustus 1817 naar Java gestuurd. Hij was toen nog geen dertig. Aanvankelijk benoemd tot lid van de Algemene Rekenkamer te Batavia, werd hij in hetzelfde jaar, 1818, reeds aangesteld tot resident van Buitenzorg; in 1823 tot resident van Batavia. In deze tijd raakte hij zeer bevriend met de G.-G. Van der Capellen en toen in 1825 de opstand van Dipo Negoro uitbrak, maakte hij zich verdienstelijk als samensteller van een schutterij waarvan hij commandant was. Toen in 1826 Du Bus de Gisignies Van der Capellen verving, kon Van Hogendorp zich niet verenigen met de bezuinigingen door de nieuwe landvoogd voor de residentie Batavia ingevoerd en vroeg en verkreeg zijn ontslag en plaatsing op wachtgeld. Du Bus | |
[pagina 241]
| |
bood hem het gouverneurschap over de Molukken aan, maar Van Hogendorp verkoos met 2 jaar verlof naar Europa terug te gaan. Hij woonde daarna in Brussel, waar hij zijn boek schreef Coup d'oeil sur l'île de Java et les autres possesions neérlandaises dans l'archipel des Indes; een werk waarmee hij als het ware de publicaties van zijn vader over Indië voortzetteGa naar voetnoot*. Hij beschreef hierin voornamelijk het bestuur van Van der Capellen en toonde zich. evenals zijn vader ‘een voorstander van milde regeeringsbeginselen’Ga naar voetnoot**; hij ijverde ook voor het uitzenden van meer Europeanen naar Indië en de vorming aldaar van een europese middenstand. Gedurende de onlusten te Brussel in aug. 1830 kon Van Hogendorp de prins van Oranje daar enige diensten bewijzen; als getuige van deze heeft hij ook de overeenkomst tussen de prins en de brusselse burgerwacht mee-ondertekend. In dit jaar werd hij in de gravenstand verheven en, ridder van de Nederlandse Leeuw, maar ook op zijn verzoek eervol uit 's lands koloniale dienst ontslagen. In 1831 ging hij naar Utrecht, waar hij zich vestigde als commissionnair in effecten. In deze jaren moet hij zijn vrije uren gevuld hebben met het schrijven van de indische verhalen die hij in 1837 bundelde onder de titel Tafereelen van Javaansche Zeden, maar die hij reeds in 1833 en 1834 in tijdschriften als Astrea en De Recensent der Recensenten gepubliceerd had. In dit werkje toont Van Hogendorp zich in zekere opzichten een voorganger: in de eerste plaats reeds omdat in deze novellen voor het eerst uitsluitend Javanen als personages optreden. Het eerste verhaal, Radeen Ningrat, is een navertelde inheemse kroniek over een opstandige regentenzoon - waarschijnlijk van SoemedangGa naar voetnoot†-onder Van Goens en Speelman. Het tweede ver- | |
[pagina 242]
| |
haal, Poetrie Dewie Saharie, speelt in de 14e eeuw en behandelt de komst van de Islam op Java op zeer romantische wijze en in brieven. Historisch lijkt het geheel fantastisch; het zijn de lotgevallen van een arabische prinses die trouwen moet met Ankawidjaja van Madjapahit ten einde deze tot de Islam te bekeren; dit laatste lukt niet, maar zij heeft dan reeds een kind van hem; dit kind wordt later een schitterende ridder, Madjapahit wordt verwoest enz. Daar het verhaal 140 blzn groot is, kan men hierin de eerste historische roman zien die de nederlands-indische bellettrie heeft opgeleverd, althans het eerste historische grote verhaal. Het derde verhaal, Soelatrie, is de idylle van een jong javaans paar, dat tot een wreed einde komt, en reeds compleet prototype van Saïdjah en Adinda, ‘al moet een Chinees er voorlopig de roversrol van de regent bij spelen’.Ga naar voetnoot* Een Chinees lijkt geruime tijd uitzonderlijk geschikt voor de gemene rol, en men leest bij G.H. Nagel dan ook reeds: ‘De Chinezen, op Java gevestigd, staan over het algemeen, bij de Europeanen aldaar in geen goed blaadje. Men verwijt hun met regt hunne valschheid en bedriegerij. Geen volk is beleefder, vleijender, dan de Chinezen, wanneer er voordeel te behalen is; geene kooplieden zijn afgerigter in het aanprijzen en verkoopen hunner waren, dan zij; doch op geene kan men minder vertrouwen. Wij zouden hen noch als soldaten, noch als bedienden kunnen gebruiken: want dapperheid, trouw en eerlijkheid zijn bij geenen Chinees te vinden. Daarenboven koesteren zij sedert den moord van 1740 eenen heimelijken wrok tegen de Europeanen’Ga naar voetnoot**. Als verhaal op zichzelf is dit het kortste en het beste. Het vierde, Korporaal Rampok, is de droevige historie van een inlandse potsenmaker (badoed) die eigenlijk door smart wordt verteerd en die blijkt zijn vrouw en schoonvader bij vergissing te hebben vermoord, in de veronderstelling dat hij bedrogen werd. Al zijn rampen zijn een gevolg van de opium, zodat Van Hogendorp zich hier de | |
[pagina 243]
| |
eerste toont van een vrij grote reeks anti-opium-schrijvers onder de koloniale bellettristen. In 1837 werd Van Hogendorp bij de minister van koloniën geroepen, die hem 's konings verlangen openbaarde om hem weer in indische dienst te zien, en ditmaal als raad van Indië. Hij nam aan en vertrok voor de tweede maal naar Java. In 1838 daar aangekomen, nam hij onmiddellijk zitting in de Raad. Bij de oprichting van het Tijdschrift voor Neêrl. Indië behoorde Van Hogendorp, onder de letters H.P., de eerste en laatste van zijn naam, tot de eerste medewerkers: hij schreef in de jrg 1838 een artikel Iets over het rijk en de vorsten van Padjadjaran en een historische novelle Helena, die veel minder goed is dan zijn vorige indische Tafereelen. Dit verhaal, dat de opstand van sultan Agoeng in Bantam behandelt, waarin personages optreden als de ambonese kapitein Jonker, St Martin en Speelman zelf, is tenslotte niets dan een vage romantische anecdote over Leentje, de dochter van de nederlandse verrader die hier Kardeel heet en bij Onno Zwier van Haren SteenwijkGa naar voetnoot*. Deze Leentje, als kind reeds voorbestemd voor de harem van Agoeng, wordt verliefd op de krijgsgevangen vaandrig Modij, vlucht met hem, geholpen door haar portugese bewaakster, naar Batavia en huwt daar met hem; later echter wordt zij door de bantamse vorst opgeëist, uitgeleverd en zo zwaar mishandeld dat zij eraan bezwijkt. Voor de betrouwbaarheid van zijn stof verwijst Van Hogendorp naar Valentijn. In 1839 werd Van Hogendorp, bij afwezigheid van oudere leden, door de G.-G. De Eerens belast met het vice-presidentschap van de Raad van Indië; bij het overlijden van De Eerens in 1840 trad hij ruim een half jaar op als waarnemend G.-G., tot hij begin 1841 vervangen werd door mr Pieter Merkus. Dat hij geen goed- of afkeuring had ontvangen van de nieuwe koning (Willem II) trof hem diep; en na ongetekend geschrijf in de dagbladen over zijn beheer ging hij ertoe | |
[pagina 244]
| |
over dit zelf te behandelen in een brochure Gedeeltelijke wederlegging van twee artikelen in Nederlandsche dagbladen van 1843 en 1844. De koning benoemde hem voor dit beheer tot commandeur Nederlandse Leeuw. Onder het G.-G.-schap van Rochussen werd Van Hogendorp (in 1850) opnieuw waarnemend vice-president van de Raad van Indië; hij bleef lid van deze Raad tot 1853; toen nam hij zijn ontslag en keerde met zijn gezin naar Nederland terug. Bij zijn terugkeer maakte de koning hem ridder van de Eikenkroon, maar zeker voelde hij zich gepasseerd dat hij niet tot G.-G. benoemd werd. Hij woonde daarna weer in Utrecht, waar hij in october 1856 overleed. In de collectie familiepapieren in het Algemeen Rijksarchief bevinden zich van C.S.W. van Hogendorp een groot aantal ongepubliceerde geschriften, waaronder een journaal gehouden gedurende de tocht naar Rusland, een journaal van zijn tweede reis naar Java, begonnen mémoires, en een vrij groot aantal verzen, in het frans en hollands, meest gelegenheidspoëzie. Een frans gedichtje schreef hij bij de academische dissertatie van zijn zoon in 1837, een hollands voor diezelfde zoon ‘bij de gedachte aan zijn voornemen, om het vaderland in deszelfs Oost-Indische bezittingen te gaan dienen’. Hierin komt deze strofe voor:
Mist gij op Java's kust concerten en tooneelen,-
Vlijt, arbeid, wetenschap zijn daar alsdan Uw' spelen;
Door dezen aangevuurd, o, dan zie ik u aan
Als eens bestemd, om 't Regt met glorie voor te staan!
Door Gunst en door Fortuin wordt men al ligt verraden!
Een schat, die nooit vergaat, bestaat in goede daden...
Het meest curieus voor ons is wellicht nog het manuscript van een toneelstuk in het frans, proza gelardeerd met coupletten. Het is getiteld Avant et Après en noemt zichzelf een ‘pièce de circonstance sur la conquête de Bali 1846’; er staat bij dat het op Java geschreven werd. |
|