Verzameld werk. Deel 7
(1959)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Indisch memorandum | |
[pagina 7]
| |
Atjeh's epos in prozaH.C. Zentgraaff: Atjeh De heer Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode, heeft in dit boek de rug toegekeerd aan zijn gewone bedrijf om de smaak terug te vinden van een heroïscher verleden. Voorts omdat hij andere geschriften over hetzelfde onderwerp-als Met klewang en karabijn-‘prutsboekjes’ vond. Tenslotte waarschijnlijk omdat hij op zijn manier ‘professeur d'énergie’ wilde zijn. Nu er zoveel werk aan de winkel dreigt te komen, in het militaire, kan de jeugd dit best gebruiken, dit stichtelijk en vereenvoudigd heroïsme, want voor de jeugd werd dit boek wel in de eerste plaats bedoeld. De heer Z. is en compareert als vermaard Atjeh-kenner en verzwijgt zijn lezers niettemin zo resoluut de helft van zijn kennis, dat hij hen ongeveer gelijk moet stellen met onmondigen. En dan, hij betoont zich zó gesteld op een epos over Van Daalen's tocht, over de ‘streep van bloed en ijzer’ die deze latere legercommandant door een deel van Atjeh trok, dat enige collega's zich gehaast hebben hem te verzekeren hoezeer hijzelf dat epos nu geschreven had, al was het dan in proza. Literair gesproken is de kans op iets heel belachelijks daarmee ook voorlopig weer uitgesteld. Niet dat het proza van de heer Z. overigens van epische hoedanigheden blijk geeft. Men moet wat lang in Indië gezeten hebben, door de tropenzon al min of meer gezegend zijn met intellectuele vertraging, om te geloven dat de heer Z. zulk goed, zulk ‘keihard’ proza schrijft; of journalist van beroep zijn, dat is natuurlijk ook een reden. De heer Z. schrijft een duidelijk maar platvloers, en wat jichtig nederlands, grammaticaal nogal krampachtig, vrij pover van woordenkeus ondanks de ononderbroken ferme toon, kortom, hij is iemand die respect verdient omdat hij ál zijn fermheden kwijt kan in | |
[pagina 8]
| |
drie of vier zinswendingen. Ditzelfde geldt voor zijn beschrijvingen van de gevechten en andere hevigheden waar dit boek uiteraard mee vol staat. Maar het doet er allemaal niet toe, omdat de behoefte van de heer Z. aan een epos immers kennelijk een opvoedkundige was en hij zich over literaire waarden op zichzelf zeker niet dik zou maken. Hoofdzaak is, dat de ware lezer van de heer Z. begrijpt dat het hard nodig was dat in Atjeh hárd werd toegeslagen; dat dit van beide zijden dan ook gebeurd is (en de harde moed van de Atjeher is het beste testimonium voor de nóg harder moed van de onzen); dat niemand zó hard geslagen heeft als overste Van Daalen, reden waarom deze recht heeft op onze maximum hoogachting. Dat alles staat er zeer duidelijk. Wat er niet in staat, moffelt de heer Z. weg achter de korte mededeling dat zij, die aan die... branche van het militaire leven deelnamen, er liever niet meer over spreken en bij de gedachte eraan al afwerend de handen opheffen; dat sommige, overigens toch beproefde, helden voor diè harde mannelijkheid bedankten (blz. 109). Bijzonder dapper van de heer Z. is dit niet, maar het kan van veel politieke wijsheid getuigen. Een Deen, die lang op Java woonde, en in zijn jeugd als militair dokter de blang was ingegaan, zo goed als de heer Z., dr Joh. Wøller, heeft bij voorbaat dit tekort aangevuld toen hij het hoofdstuk ‘Rottan’ schreef in zijn boek Van de Fjorden naar de Boroboedoer. In de engelse uitgave van dit boek (die Zest for life getiteld werd) zegt hij, hoewel de nadruk erop leggend hoe behoorlijk de atjehse guerilla door het nederlandse leger gevoerd werd: ‘In the years in which I took part in the war (1905-1908) the last violent outburst of resistance took place, and the mutual hatred and embitterment had reached their zenith... I have heard Dutch officers' wives, refined and cultured women, express their views as to the manner in which captured Acheh leaders of revolt should be treated, in terms which are unprintable’. Dat is de oorlog; en deze haat bij die voortdurend bedreigde vrouwen-die soms haar mannen, zusters of kinderen ge- | |
[pagina 9]
| |
tjintjangd hadden gezien-voor wie zich de situatie even indenkt, volkomen verklaarbaar. Als volwassen mens heeft men zich voor zoiets noch te schamen, noch het voor zichzelf of anderen verborgen te houden. De heer Z. is alles behalve preuts of kinderachtig als het erom gaat de verwoede trots, de prachtige ontembaarheid te illustreren van de atjehse vrouwen; hij vertelt dan een paar gevallen van bloed en ‘energie’ die Stendhal verrukt zouden hebben. Hij geeft ook een schets van het leven der europese vrouwen. Hierin niets dan de goedkoopste sentimentaliteit, het eenvoudigste recept ter opwekking van krokodillentranen. Of de heer Z. mist alle talent om werkelijk gevoel te uiten, óf zijn gevoel manifesteert zich nu eenmaal op engelenbak-peil en hij kan het niet helpen. Een ander voorbeeld is de scène-in enige kranten met een geestdrift van gelijke hoogte geciteerd-waarin de ontroerde Van Daalen zich even moet opsluiten bij de dood van een van zijn marechaussees. De heer Z. weet hiervoor niets dan versleten feuilleton-formules als ‘ridder sans peur ni reproche’ en ‘ijzeren soldaat’ in zijn eigen ontroering te vinden (blz. 199). Inderdaad om te huilen. Men leze na dit boek weer eens in De Atjehers van Snouck Hurgronje, of een of ander Atjeh-opstel in diens verspreide geschriften. In vier regels weet hij ons een Van Daalen, een Van Heutsz te doen zien, bijna te doen kennen. De heer Z. slaagt er niet in een wezenlijke Van Daalen op papier te brengen na een compleet hoofdstuk aan deze figuur gewijd, waarin dan nog ettelijke geciteerde en gereproduceerde brieven. Dit is niet omdat Snouck Hurgronje zoveel beter schreef dan de heer Z., maar omdat hij, zich minder om zijn lezers bekommerend, vermoed ik, ook minder banaliteiten nodig had. Maar misschien heeft de heer Z. zijn vervlakkende banaliteiten allereerst nodig voor zichzelf, wie zal het zeggen? Hij zou de eerste opvoeder niet zijn die dupe werd van zijn eigen opvoedkundigheden. Hij kent de blang door en door, Atjeh en de Atjeh-vechters, hogeren en lageren. Hij geeft daar alle blijken van: hij schrijft | |
[pagina 10]
| |
bijv. goed-militairement nooit ‘overval’, maar ‘overvalling’. Tot wat dieper in deze mensen leefde, komt hij zelden of nooit. Als men hem gelezen heeft, kan men weten dat een Scheepens of een Vis even dapper waren als een Christoffel. Maar aan het verschil in karakter, in het karakter van hun dapperheid dus ook, tussen een Scheepens en een Christoffel, raakt hij niet; wat hem het meest kan schelen is immers dat de dapperheid zelf goed uitkomt. Nu is er waarschijnlijk geen mens die aan deze dapperheid twijfelt; daarom zou men zo graag méér willen weten, als men nu toch het voorrecht heeft naar een Atjeh-kenner te luisteren. Militaire verhalen ontlenen evenzeer hun waarde aan de persoonlijkheid van de schrijver als andere. Xenophon was in de Anabasis misschien niet minder journalistiek dan de heer Z., maar behalve een goed militair was hij wat men een gecultiveerd mens noemt, en men kan moeilijk zeggen dat zijn militaire geschriften daardoor verliezen. Marbot, die de boeiendste mémoires heeft geschreven waartoe een cavalerie-officier in staat is, was een sabreur en zeker heel wat minder gecultiveerd dan Xenophon, maar hij is authentiek omdat hij volkomen in zijn rol blijft, en men leert de maarschalken van Napoleon door hem zien, zonder gevaar een Lannes met een Bessières te verwarren. Maar ook Marbot had de moed zijn lezers voor vol aan te zien en de volle waarheid te zeggen. Het kan onredelijk lijken van de heer Z. te vergen wat hij, geen Marbot zijnde, ook niet kan geven, maar zijn smaad voor de ‘prutsboekjes’ wekte grote verwachtingen. Overigens, ook onder de goede militaire relazen zijn natuurlijk verschillen en genres: men heeft de tocht naar Rusland beschreven door generaal de Ségur en beschreven door sergeant Bourgogne. Het authentieke van een sergeant Bourgogne bijv. is: dat hij zich niet verplicht acht voor de slechte smaak van zijn lezers slechte of overbekende verzen te citeren. Bij de heer Z. doet zich dit verschijnsel op gezette tijden voor: als de H.B.S.-er die zijn opstel nu eens héél literair wil maken, heeft hij op het mooiste moment behoefte aan een rijmpje. En daar zijn boe- | |
[pagina 11]
| |
kenschat al een even weinig gevarieerde indruk maakt als zijn woordenkeus, krijgen we een kwatrijn van Omar Khayyam op de rug van Van Daalen geplakt, worden de marechausseeleiders geregeld met een bloempje van Rostand opgesierd. Vooral in Rostand put de heer Z. ijverig: les cadets de Gascogne en de manissee, voor hem is dat best te rijmen. Kwestie van smaak: ik zou mij gegeneerd hebben de nagedachtenis van die reële vechtjassen onder geparfumeerde pluimen te zetten. Want na dit weinige over de heer Z. als schrijver gezegd te hebben, moet men toegeven dat zijn boek veel voortreffelijks bevat. Het is boeiend, het loopt over van de pakkende situaties en anecdoten, en bij gebrek aan karaktertekening vindt men er althans uitvoerige en onmiskenbaar ware verhalen over de methodes van spoorzoeken, woudlopen en besluipen. De blang voert ons regelrecht terug naar onze Indianenverhalen, naar de pampa's en het prairiegras; is men realistischer aangelegd, dan naar het maquis, naar de scherpste botsingen tussen de douaniers en ‘erebandieten’ van Corsica. Het betreft dan ook de eeuwenoude botsing van moed tegen moed, wrok tegen wrok, man tegen man, en in dit laatste opzicht vooral waren onze marechaussees bewonderenswaardig: zij wisten te doden en zich te laten doden. Zij hebben zichzelf moeten vormen naar de stijl en manieren, de roofdiersluwheid en doodsverachting, de verwoedheid en het uithoudingsvermogen bovenal, van hun tegenstanders. Zij hebben niet een laffe oorlog gewonnen met een overdaad van vliegtuigen, mosterdgas en brandbommen. Hoe men ook over het militairisme denken mag, zij die liggen in Petjoet hebben recht op het volle pond van onze bewondering. Het boek heeft verder waarde door de vele foto's die het bevat, en waaronder men zeer mooie en sprekende aantreft naast zeer lelijke, vermoedelijk door te sterk vergroten bedorven. Iedereen weet dat een grote foto door verkleinen wint, maar als men een boek als dit meent te moeten uitgeven in atlas-formaat en in een letter die alleen op feestprogramma's niet afstoot... Wat de stof betreft, dit boek is wel een bewijste | |
[pagina 12]
| |
meer dat die zo goed is, dat ze eigenlijk niet vált te bederven. Als de aangekondigde tweede bundel uitkomt, zal ik die zeker even geboeid lezen, vooral wanneer de heer Z. zich daarin op poëtisch klatergoud bleek te kunnen bezuinigen. Hij heeft sommige van zijn helden nog maar erg blauw-blauw gelaten: van Darlang bijv. vertelt hij niets dan de laatste uren, die niet in Atjeh doorgebracht werden; van Webb alleen dat hij ridderlijk was en door een boom werd verpletterd; van Campioni, die een van de sympathiekste Atjeh-officieren moet zijn geweest, uitsluitend dat hij door de grootste klewangaanval de dood vond. Wat minder Cyrano en wat meer Darlang en Campioni kan dit werk slechts ten goede komen. Laat de heer Z. zich nog maar eens inspannen, en niet ál te verzekerd zijn van de dooddoeners die hij in zijn krantenpreken zo graag voor zijn goêgemeente ten beste geeft, over dat ‘het leven’ immers eenvoudig is en dat Freud en alle psychologie ‘destructief’ zijn. Het is iets zeer ‘constructiefs’, als men iemand vraagt niet mee te werken aan een herlevend obscurantismeGa naar voetnoot*. En ‘het leven’ (elastische term) is zo eenvoudig en oneenvoudig als men het zelf maar zien wil; men zou het zelfs zó eenvoudig kunnen zien, dat men, inplaats van krantenpapier, maar direct pakpapier ging verkopen. ‘Het leven’ heeft meer schade gehad van de krant dan van Freud, zoals zelfs de heer Z. misschien zou toegeven, als hij het van zich verkrijgen kon er even over na te denken. Ik bedoel kortweg dit: de heer Z. stelle zich, als geschiedschrijver van Atjeh, nog wat meer eisen, hoewel zijn ware lezer natuurlijk ook zó zal verkondigen dat het allemaal even ‘djempol’ is, en zelfs, met een niet minder lief indicisme, dat het allemaal even keurig werd geschreven. |
|