Verzameld werk. Deel 6
(1958)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
de critiek gerekend tot de zogenaamde Forum-school, van welke school hij, volgens zijn mededichter Ed. Hoornik. thans poëziecriticus van Groot-Nederland, zijn vrees gekregen heeft om de dupe van zijn gevoel te worden. Hoornik, die zelf niet ten onrechte ‘forums’ geheten is, heeft zich thans namelijk (men moet zulke dingen weten om zulke uitspraken op juiste waarde te schatten) opgeworpen tot min-of-meer leider van een school, die de teruggang beoogt van het aardse naar het hemelse. D.w.z. Hoornik vindt dat echte poëten toch maar weer de aarde moeten ontstijgen (waar zij nog maar sinds zeer kort wortel durfden schieten, menen anderen) teneinde de oude hemelse regionen van wensdroom, verlangen naar het Hogere, vertrouwen op het gewiekte, en wat verder altijd tot de Incantatie der Barden behoorde, weer te beërven. Dit is op zichzelf natuurlijk zeer loffelijk. De ‘forumse’ zangers waren inderdaad vaak al te goedkoop cynisch, al te handelsreizigerachtig sjeuïg, al te tof en getapt; het woord ‘borrelpoëzie’ voor hun gewrochten hadden zij vaak niet gestolen. (Ik denk nu in de eerste plaats aan verzenschrijvers als Leo van Breen, brutale en vulgaire papegaai van Greshoff, maar toch wel degelijk ook aan enkele uitspattingen van Eric van der Steen, A.J.D. van Oosten, en zelfs Gerard den Brabander, mensen die zich later geregenereerd schijnen te hebben en door Hoornik zonder bezwaar ‘erkend’ worden.) Niettemin, de terugkeer naar de hemel zou er misschien bij winnen, aan overtuigingskracht ook, wanneer hij wat minder nadrukkelijk en programmatisch plaatshad. Zo meent het ‘gezond verstand’. De dichter Hoornik zou hierop kunnen antwoorden dat men nu eenmaal geen ‘chef de file’ wordt zonder leuzen en programma's. Bovendien, erg bloedig of agressief zijn deze tegenstellingen niet. Men is het niet met elkaar eens, voilà. Men zal elkaar daarom niet naar het leven staan, zelfs niet hartig uitschelden, zoals in de Nieuwe-Gids-tijd gebeurde en zelfs later nog wel, men stelt zich ermee tevreden elkaar welwillend meesterach- | |
[pagina 470]
| |
tig te betuttelen. Een jong dichter als Gomperts, die 1e met een opmerkelijk knap essay debuteerde, 2e in zijn poëzie ‘forums’ gestemd lijkt, maakt op deze wijze eenvoudig wat minder kans zich in de gunst van de - ook nog jonge - dichter Hoornik te verheugen dan bijv. een ander jong dichter, die het intellect veel meer uitschakelt en zich veel meer ‘openstelt voor’ = ‘instrument maakt van’ de overwolkse Inspiratie, zoals G. Achterberg. Wat is het vreselijke hiervan? Als Gomperts het met wat minder aanmoediging van Hoornik moet stellen, mag men toch hopen op gunstige resultaten; ‘aanmoediging, zei mij onlangs dr Annie Romein, is tegenwoordig al een heel vervelend woord in de letterkundige critiek, iedere jonge literaat heeft wel kroegvrienden genoeg om daaraan geen behoefte te hebben’. Het vooropgezette standpunt van: dat soort wat meer de koek en dit soort wat meer de gard, kan intussen tot onjuistheden leiden. Waar Hoornik bijv. meent dat Gomperts door schrijver dezes beïnvloed werd, lijkt hij mij bezijden de waarheid. Er was indertijd een jong dichter, die jammer genoeg later zweeg, maar wiens werk ontstond vrijwel geheel buiten de eigenlijke Forum-beweging, iemand die zich Noordstar noemde en naar men beweert Tammes heette. Hoewel hij iets jonger moest zijn dan de eigenlijke ‘forummers’, was zijn poëzie zeker niet door het werk van wie ook van dezen beïnvloed; hij viel op door de zeer persoonlijke wendingen van zijn humor, de niet met iets anders te identificeren grilligheid van zijn invallen, zijn kennelijk eigen wijze van cerebraal, komisch en toch spleenachtig ontroerd te zijn. Was hij doorgegaan met schrijven, deze Noordstar zou zich waarschijnlijk zonder moeite tot chef van een ‘groningse school’ hebben kunnen opwerpen, niet alleen omdat hij inderdaad uit Groningen kwam, maar omdat de aard van zijn poëtisch vermogen met een beetje goede wil typisch noordelijk genoemd had kunnen worden, - dus zeker op even goede gronden als men nu het werk van Hoornik, Den Brabander en Van Hattum als ‘amsterdamse school’ gelieft te erkennen. Welnu, het is aan de | |
[pagina 471]
| |
toon en de humor van de verdwenen ‘noordstar’ Tammes, dat het talent van Gomperts mij, meer dan aan wie anders ook, herinnert. In de eerste plaats reeds door de vorm. Hier zo goed als daar, die losse regels, meer lange dan korte, die telkens naar het proza hellen en toch onmiskenbaar poëzie blijven; niet ‘geraamten van verzen’, zoals Hoornik meent, maar puntige slierten van verzen; veel meer verzen toch gebleven, in de schoolse zin van het woord, dan de rijmloze regels van de symbolisten bijv., die men toch nog bezwaarlijk een nieuwigheid kan noemen. Tammes en Gomperts zijn veel ‘braver’ verzenschrijvers dan Walt Whitman, Gustave Kahn, Claudel etc. enerzijds, die hun kracht zozeer in galm en gedragen toon zochten, dan futuristen en expressionnisten als Majakovsky, Stramm, Apollinaire anderzijds, die het revolutionnaire van de knal, de uitroep, van het staccato of de syncope in hun poëzie brachten. Het verwijt dat Gomperts dus slechts voorstudies van verzen of vermomd proza zou schrijven op diè gronden, is - in 1939 - een burgerlijk verwijt, dat zich zelfs door een programmatische terugtocht naar de hemel niet recht goed laat praten. Het overkomt Gomperts inderdaad dat hij proza schrijft, bijv. in het lange gedicht Slinger, dat zijn bundel besluit, maar dan is het door de aard van dit gedicht, niet door de uiteindelijke vorm ervan. Op dit ene gedicht na, bestaat de bundel Dingtaal wel degelijk uit poëzie; onmiskenbare poëzie, dunkt mij, hoe ‘wrang’, hoe ‘gecorseerd’, hoe humoristisch en cerebraal zij dan ook verder zijn moge. Wanneer Gomperts vertederd is, zijn blik vaag en starend wordt en zijn gezicht meetrekt in één richting, geeft zijn nek een ruk aan zijn hoofd, waardoor het geheel in een vrij onnatuurlijke stand over zijn schouder komt te hangen: geen wonder dat zulks de mensen doet lachen. Het is misschien zelfs als komisch bedoeld, maar dit wist de ontroering niet weg; Gomperts is dan inderdaad gecompliceerd genoeg om dit komische te moéten, om er zich (ook dichterlijk) aan te onderwerpen, maar het komische ervan zeer goed in te zien, | |
[pagina 472]
| |
méér dan dat: als zodanig te doen gelden. Vandaar de schijn van vooropgezetheid, bij deze bewuste toepassing van iets dat niet nagelaten kon worden. Daarmee is het verhaal echter niet uit; met dit oppervlakkige eerste effect van grappigheid, van kittelende en prikkelende inval, waarom ik zelf bijv. bij deze poëzie heb zitten schudden van het lachen. Integendeel, de dichter in Gomperts weet dat het ware nu pas begint, dat de diepere streling van zijn poëzie zich eerst zal laten gelden als de oppervlakkige jeuk van zijn humor zal zijn uitgewerkt, en in dit feit: dat hij dit risico durft nemen, kàn nemen, onthult zich zijn dichterschap. Ik laat hier een gedicht volgen dat zeer representatief de twee kanten van dit talent: het quasi-groteske en de romantische vertedering toch, tot zeer harmonische poëzie weet te vermengen, altijd wanneer men harmonisch in modern-poëtische zin neemt en niet met alle begripsverstarring van de in wezen nog-altijd-lezer-van-Boutens.
Laat ons op de lenteheuvel
onder manen, mardemiël,
die soms drijven en soms stranden
op ons wolkenzacht gekeuvel,
- en je hoofd in deze handen -
spelen ons mysterie-spel.
Nu de meidoorn staat te bloeien
en de avond is zo groot,
nu wij zacht elkander kussen,
gaan ginds: honden, paarden, koeien,
hier: de dieren, die zijn tussen
ons en onze heuvel, dood.
En straks slapen op de helling,
samen op de bloemenbaar,
om verlost van alle woorden
en hun traag verfijnde kwelling
| |
[pagina 473]
| |
weer bereid te zijn tot moorden,
in de eerste plaats: elkaar.
Laat ons op de lenteheuvel
onder wolken, mardemiël,
die met maanverlichte randen
drijven boven ons gekeuvel,
met de dood in onze handen
strelen zacht elkanders vel.
Het groteske hierin, dat wat komisch werkt en in wezen volstrekt niet komisch is, lijkt gezocht. Maar voortdurend overtuigde mij deze poëzie (bij een tweede lezing zeker, maar eigenlijk reeds onder de eerste lezing) van het juist ongezochte, het noodzakelijke van deze invallen, die aan cerebrale verwrikkingen doen denken. Het cerebrale is natuurlijk in werking getreden, maar juist veel minder dan volgens de theorie van de hemelpoëzie-schrijvers zou moeten. Deze cerebraal-lijkende vondsten zijn in werkelijkheid ook ‘geïnspireerd’; dit cerebrum is ook maar ‘werktuig’ geweest, al behield het zijn eigen tics; heeft zich ook maar ‘opengesteld’, zij het dan niet alleen voor overwolkse fluïden (wanneer die op zichzelf bestaan), maar ook voor de eigen fluïden, voor een werking daarvan die met intelligentie niets uitstaande heeft. Noem het surrealisme als men wil; men komt inderdaad al tot een zekere precisering, wanneer men een uitgesproken talent als dit van Gomperts als meer ‘surrealistisch’ dan ‘forums’ erkent. Zeker is men ernaast, wanneer men hem verwijt dat hij eigenlijk zo intelligent is, dat hij beter deed met nog wat meer knappe essays te schrijven en de poëzie aan anderen over te laten; op 3 of 4 gedichten na, die ik als mislukt beschouw, eenvoudig omdat ze het niet ‘doen’, omdat zij bedacht en dood blijven, en het laatste, dat interessant is maar prozaïsch, is dit hele bundeltje juist van een zeer werkende poëtische gist doortrokken, en de intelligentie, die er is, die er ook wel mag zijn, ondanks de theorieën dat poëzie en intelligentie elkaar zou- | |
[pagina 474]
| |
den verslinden, staat juist voortdurend, met het gezicht van een beknorde schooljongen, op de achtergrond. Onder de jongeren die thans debuteren, geloof ik dat Gomperts, naast M. Vasalis, de meest opmerkelijke poëtische verschijning is. Of hij daarom een rijkvloedig en gedreven dichter zal blijken te zijn, is iets anders; het is niet onmogelijk, waarschijnlijk is het niet. Ik voor mij kan, bij een bundel als deze, slechts wensen dat misverstand hem juist tot nog vele verzen drijft. Toen Verlaine in zijn eerste bundel, Poèmes Saturniens, een van zijn mooiste verzen beëindigde met de vondst van een stem die had:
l'inflexion des voix chères qui se sont tues
schreef Barbey d'Aurevilly, die toen aan poëziecritiek deed, dit quasi-vernietigende woord, dat hij hoopte dat de stem van de heer Verlaine verder ook daartoe zou behoren. Waar zou het heen moeten met de poëzie, wanneer dergelijke poëziekenners op hun wenken werden bediend? ‘En wat is nu “dingtaal”? vraagt iemand; heeft dat misschien iets met runenschrift te maken?’ Ik weet er niet meer van dan Gomperts zelf erover losliet in dit kwatrijn:
Zij zeggen, dat jede Konsequenz zum Teufel führt
en genezen hun twijfel met praatzucht en zingkwaal.
Voor hel en voor duivel klinkt dan deze dingtaal:
consequent zijn, je-zelf zijn, ook als dat bezuurt.
Als het woord door deze wijsheid niet verklaard wordt en het woordenboek ook geen uitkomst brengt, vergenoege men zich met de wijsheid. |
|