niet kan, omdat het daar te warm voor is. Dit element van tegelijk kind en grijsaard zijn, komt haast als een belijdenis voor in het gedicht Het Paradijs, waarin hij zich zijn hele familie droomt, spelend met de dieren van het Eden, maar waarvan de laatste strofe de houding van de dichter zelf gedurende deze spelen weergeeft:
Mijn broer en ik, lui in het licht
Lagen dat alles aan te zien, heel wijs
Beschouwden wij dat dom gedicht
En waren ook in het paradijs.
Van Lier is ‘Westindiër’, komt van Suriname. Wordt deze trek van zijn aard of karakter door geboorte en eerste jeugd in die streken verklaarbaar?
Het ziet er overigens naar uit, of onder de jongere dichters een zeker wantrouwen wakker wordt tegenover de ironische, de ‘greshoviaanse’ of Forum-toon, of het binnenkort weer mode zal zijn elegisch te durven zingen, in volle ernst ontroerd te zijn. Bij bijna alle jongeren die ik las, vond ik deze splitsing in een ernstiger en een speelser deel. Bij Van Lier overheerst, in deze eerste bundel, de speelsheid nog, maar een paar volop ernstige verzen - die ik minder geslaagd vind - wijzen erop, dat zijn toekomstig werk dié kant uit kan gaan. Zijn leeftijdgenoot Hoornik ontdekte de strijdbare ernst van Marsman, na zich ook eerst bezondigd te hebben aan liedjes van profaner geluid. Eénmaal, in de Droom van Torcello, schreef Van Lier een ernstig vers, in een korte en huppelende maat, die het enige scheen te zijn wat aan speelsheid nog toegestaan bleef, maar juist deze combinatie geeft er iets bijzonders aan. Intellectueel en toch zwaar ontroerd is daarentegen Unvollendete, in rijmloze verzen geschreven, omdat het te geladen scheen voor een behandeling die meer zorg had vereist, een poëtisch-fantastisch dagboekblad.
Deze bundel is boeiend, bekoorlijk, meer dan genoeg oorspronkelijk om als garantie te kunnen dienen voor een talent,