wat haastige, maar ruwe trekken weergegeven, doet aanvankelijk denken aan een voorloper van Julien Green en Mauriac, zonder de massiefheid van de eerste of de subtiliteit van de tweede, maar toch duidelijk van dezelfde categorie. Men let niet op fouten in de compositie, en laat zich meevoeren door de eenvoud van Vallès' verhaaltrant, zoveel minder heftig ook hier dan in zijn later werk. Maar als men de tweede helft ingaat, verandert alles. Het lieve meisje Louise, dat ons als toonbeeld van vrouwelijke fermheid, gezondheid, beminnelijkheid wordt voorgesteld, blijkt een van de banaalste cliché's uit de toenmalige literatuur; de kant van het boek, die het ook verwant doet zijn aan de vele romans die in geïllustreerde tijdschriften als Les bons Dimanches verschenen, accentueert zich, en nog iets verder wordt het een volslagen ineenstorting: binnen enkele bladzijden, maar dan ook tot het eind, tuimelt het voort als een volslagen caricatuur van Hugo en Barbey d'Aurevilly dooreen, een Quasimodo-motief in een religieus-getinte schandhistorie, zoals de schrijver van Les Diaboliques, met hoeveel meer stem en toch zelf soms al zo caricaturaal, met merkbaar genot heeft opgedist. Men kan een boek als dit literair-historisch niet geheel verwerpen; het is kort en meer dan vlot, zodat men het zelfs geboeid lezen kan, maar alles welbeschouwd moet men het, Vallès ten spijt, vrijwel erkennen als een prul.