te Parijs, waartoe de rhum-affaire dan aanleiding was. Het is niet de avonturier, het is de door zijn tegenstanders vervolgde parvenu, die Cendrars ons, met vele citaten en résumé's uit de krant, voorzet; een sympathiek en weerbarstig slachtoffer van de vervolgingswoede der afgunstigen. (Nog een titel: het boek had Afgunst kunnen heten.)
Alvorens zich deze afgunst in zo ruime mate op de hals te halen, is Galmot erg rijk geworden; wij vernemen niet precies hoe. Wij horen alleen dat hij hard gewerkt heeft, ondanks slopende koortsen, dat hij dus op waardige wijze tot het goudzoekerstype van de avonturier behoort. Aan het eind wordt hij vermoedelijk vergiftigd, iets wat wij alweer uit de krant wisten en Cendrars' schrijfwijze past zich gemakkelijk bij dit nieuwe mysterie aan. Wat in het oog springt is: dat Cendrars van het avontuur niet alleen, maar van het leven en de persoonlijkheid van Jean Galmot, eigenlijk weinig heeft geweten. Als men dit vooropzet, moet men misschien toch weer bewonderen dat hij (terwijl hij in de loop der processen zoveel cijfers ook citeert) er nog in geslaagd is een vrij leesbaar boek in elkaar te zetten van 250 bladzijden. En het is zelfs geen ‘vie romancée’; al is het soms een ‘vie poétisée’ geworden, wat erger is.
Cendrars heeft Galmot persoonlijk ontmoet, maar meer dan ontmoet is het niet geweest, en dit werkje bewijst dat het niet voldoende was. Ik heb verder niet goed begrepen waarom Cendrars telkens terugkomt op de bovendien banale vergelijking dat Galmot een Don Quichote zou zijn geweest. De avonturier, en dan in onze 20e eeuw, moet, wil hij ook maar enigszins slagen, minstens 9/10 in zich hebben dat zich aan een dergelijke definitie onttrekt; ik kan Cendrars ook niet voor simplistisch genoeg aanzien om hier aan zijn goede trouw te geloven.
Ik voel mij als lezer dus tekort gedaan, en als terugslag, ofschoon ieder gegeven mij ontbreekt, zou ik dit Rhum haast overlezen, om in Galmot te speuren naar het element ‘aigrefin’. Ik weet wel dat hij twee avontuurlijke boeken geschreven