ret zag roken: ‘Je moet daar maar flink mee doorgaan, dan breng je 't vast tot Gouverneur-Generaal’.) Behalve de 17 G.-G.'s die hij zelf had meegemaakt, wist mijn oom
op zijn 87e alle daaraan voorafgaande in een rijtje op te noemen zonder één fout te maken: ‘Both, Reynst, Reael, Coen, Carpentier, Coen, Specx, Brouwer, Van Diemen, hah!’
Op een dag vroeg ik hem of hij ook Multatuli niet ontmoet had; en ja, ook dat was hem geschied. Ja, in 1867, met zijn vader wandelend op het Buitenhof, waren zij die Douwes Dekker eens tegengekomen. Hij had zijn vader aangeklampt en zij hadden toen even gepraat, zo op straat. Toen zijn vader daarna thuis was gekomen, had hij tot zijn vrouw gezegd: ‘Ik heb Eduard ontmoet’ en zijn vrouw, de moeder van mijn oom dus, had onmiddellijk gevraagd: ‘Wat, die smerrelap? Je hebt hem toch niks gegéven?’ ‘Neen’, had zijn vader gezegd; maar hij had heel goed gezien dat zijn vader toch iets uit zijn borstzak gehaald had.
In 1867: mijn oom, geboren 1850, was toen dus al 17 jaar. Ik stelde mij voor wat het geweest zou zijn als ik Multatuli op mijn 17e ontmoet had. Misschien dat ook hem iets ervan was bijgebleven. ‘En hoe zag hij er uit, oom?’ ‘Nou, zó... mager,... schunnig.’ Ik wachtte; er kwam niets meer. Voor 't eerst van mijn leven begon ik te realiseren dat Multatuli misschien toch heel wat minder geweest was dan een Gouverneur-Generaal. ‘Maar had hij niet iets bijzonders, in zijn uitdrukking of zo?’ ‘Nee,... ja, ik heb niet zó goed gekeken, hoor, ik stond wat opzij natuurlijk.’ ‘Maar... wàt u dan gezien hebt, hoe herinnert u zich dat?’ ‘Nou ja, zo,... mager,... schunnig. Schùnnig!...’
Enige tijd later bracht ik hem een nummer van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, waarin een artikel over Molenvliet in de oude tijd en over het Hôtel des Indes. Hij voelde voor dergelijke artikelen, hij had immers iedereen gekend en wist van iedereen nog uitstekend hoe zij heetten en wat zij geweest waren. In de schaduw van een zijgalerijtje van wat vroeger zijn ‘kantoor’ was, zat hij in