Verzameld werk. Deel 4
(1956)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De man van Lebak
| |
[pagina 6]
| |
Aan Dr E.F.E. Douwes Dekker | |
[pagina 7]
| |
VoorwoordIn Januari 1937, dus ruim 80 jaar na de Lebak-zaak, begaf ik mij, met het oog op een herdenkingsartikel in Het Vaderland, naar Rangkasbetung, doodgewoon met een treintje, dat mij in 3 uur van Batavia daar bracht. Men is geneigd bij Lebak te denken aan het zogeheten plaatsje, dat allerminst aan de spoorweg ligt; maar de door Multatuli vereeuwigde naam is die van de bestuursafdeling, en op het eerste toneel van de eigenlijke Havelaargeschiedenis na, aan de grens van Pandeglang, speelt het hele drama zich af in de hoofdplaats Rangkasbetung, waar de regent en de assistent-resident 's avonds misschien reeds elkaars lampen konden zien branden over de aloen-aloen. Deze aloen-aloen is ruim en mooi, en naast de kaboepatèn is een brandnieuw gebouw opgetrokken waarop Regentschapsraad staat; heel Rangkasbetung overigens is nu een lief, proper indisch plaatsje, bestaande uit die aloen-aloen als pralend centrum, een kleine chinese winkelbuurt en twee lange straten, waarvan de ene zowaar naar Multatuli genoemd werd en de andere naar Insulinde-echter minder naar Multatuli's taalvondst dan naar het oliebedrijf van die naam. Pastoor Jonckbloet, die 44 jaar eerder hier kwam, vertelt dat de assistent-residentswoning met bijbehorende gebouwen uit de tijd van Dekker toen reeds lang was afgebroken, zodat het verloren moeite leek de Max Havelaar ter plaatse op te slaan. Maar de foto uit het Multatuli-museum ‘dekt’ wonderlijk genoeg het huis dat er nu staat, met het enige verschil dat de voorgalerij wat gemoderniseerd werd. Een kroonpalm, nu door een parasitaire waringin omhelsd en half verstikt, en een pinangboom staan duidelijk herkenbaar op dezelfde plaatsen ten opzichte van het huis. De waringin waarnaar Dekker ge- | |
[pagina 8]
| |
keken zou kunnen hebben, als hij in zijn toespraak gezegd had: ‘Waarom vraagt de boom: waar is de man, dien ik als kind zag spelen aan mijn voet?’ staat er ook nog en heeft evenveel bultige kronkels als een ficus elastica. Het erf (men vindt in de Havelaar een onverbeterlijke uitweiding over dit woord) is nog altijd heel groot, en vertoont een fraai geschoren gazon, maar de bloemen, die Tine er zo liefhad, zijn weg. Tenslotte ben ik er natuurlijk het ravijn gaan zien; dat ontbrekende ravijn waardoor de hele Havelaar opeens zo verdacht werd. Het is amusant om nu nog in Indië oude lieden te ontmoeten, die zeggen: ‘Die Douwes Dekker heeft maar van allerlei geschreven; van een ravijn achter zijn huis en zo; en er is niks van waar!’ alsof daarmee op slag het knevelen van alle inlandse hoofden door de archipel ongedaan was gemaakt. De Indischman heeft er bovendien altijd een verachtelijke pret in gehad dat men ‘die lui in Holland’ dingen kon wijsmaken die hij zoveel beter wist of zoveel beter controleren kon. Pastoor Jonckbloet schrijft: ‘Wilt gij weten wat dit ravijn in werkelijkheid is? Een vijf à zes voet beneden het erf der Assistent-Residentswoning gelegene vlakte, zonder hobbeling of helling hoegenaamd zich uitstrekkend tot den oever der Tji Oedjoeng, beplant met pisang en andere boomen; een gemeenteweideland, waarop karbouwen en geiten rustig loopen te grazen. Zij moge in Multatuli's dagen een ruwer en ruiger aanzien hebben vertoond,... nooit of nimmer kan zij een spookachtig ravijn, eene sombere bergkloof geweest zijn’. Mij werd meegedeeld dat deze vlakte de oude bedding van de Tji Udjung was; hoe het zij, kortgeleden nog had er hoog wild gras gestaan, nu uitgeroeid en vervangen door een maïsaanplant. Over het achtererf werd de plek bereikt, en de 5 à 6 voet diepte leken al dadelijk niet te versmaden; als men zich opmaakt een vlakte te zien, werkt de aanblik meteen erg ravijnachtig. De afval en smerigheid, door Multatuli beschreven, schenen er nog net zo te liggen, aan de rand; verwaarloosde pisangbomen, met gerafeld en bruin neerhangende blaren, stonden | |
[pagina 9]
| |
schuin op de helling tussen het vuil; en tot een lage pagger afdalend, zag ik de vlakte van pastoor Jonckbloet of de opgedroogde bedding door de laatste regens zo overstroomd, dat het àl water was zover het oog reikte. Als het dan niet precies een ravijn was, het leek een rivier, een verwilderd meer; er ontbrak alleen een drijvend lijk, om de ‘historicus’ te verpletteren. Ik zei tot de assistent-residentsvrouw, die er in geen dagen gekomen was en vreemd keek bij al dat water: ‘U zult nog eens moeten getuigen dat het geen dichterlijk kleursel is van mij, als ik opschrijf wat we hier nu zien’. In ieder geval was het uitzicht somber genoeg, en de diepte meer dan toereikend om een desa-vol inlandse klagers te verbergen. Het was dus een onverhoopte vondst, zelfs voor mij, in wiens verhouding tot Multatuli dit ravijn niets betekend zou hebben, gesteld dat het, als de holle weg van Ohain waarvan Hugo de slag van Waterloo afhankelijk stelt, totaal met het gazon gelijk was gemaakt. (Men heeft niet gezegd, voorzover ik weet, dat de slag van Waterloo daarom niet was voorgevallen.) Het erf van Havelaar verlatend kwam ik - het was nu volle maan - niet ver van diezelfde diepte bij een gemetseld graf onder een afdakje, romantisch eenzaam in het veld. Hier had het graf van Tine moeten zijn, dus ik ging bijna op de zerk liggen om bij het maanlicht het opschrift te ontcijferen; en het bleek te zijn van een juffrouw Du Clou, gestorven in 1889, dus 2 jaar na Multatuli, echtgenote van een latere assistent-resident van Lebak, A. van der Ven. Deze assistent-resident, vertelt weer pastoor Jonckbloet, was niet iemand die met praatjes de boel schoonmaakte (hoe diep voelt men op wie dat slaat), neen, hij gaf de plaats effectief een beurt, en sindsdien is Rangkasbetung waarschijnlijk zo'n zindelijk dorpje. Teruggekeerd verslond ik allerlei literatuur om mijn herdenkingsartikel te documenteren. Het viel mij daarbij op hoe weinig ik van Multatuli wist, ik die mij verbeeldde al heel wat van hem te weten. Ik verzond mijn artikel, maar de zaak hield mij vast, dwong mij - wat allerminst op mijn programma stond - tot verder werken. Zo is dit boek ontstaan. Ik heb dit com- | |
[pagina 10]
| |
pilatiewerk over de eerste helft van Multatuli's leven ondernomen uit een behoefte aan zekerheid voor mijzelf; daarna bedacht ik dat die zekerheid ook belang zou kunnen hebben voor anderen. Het was dus vooral mijn bedoeling niet om coûte que coûte een ‘eigen interpretatie’ te leveren, zeer literair, zeer psychologisch, hardnekkig binnen het kader gehouden dat het als iets heel nieuws zou kunnen doen uitkomen; veeleer heb ik gestreefd naar compleetheid in een onderwerp dat mij altijd boeide. Ik hecht, als iedereen, grote waarde aan de officiële bescheiden en andere contrôlestukken betreffende Multatuli, door zoveel ijverige zoekers opgebracht; maar ik geloof ook aan het in Nederland verachte genre van de anecdote en dat deze soms de beste correctie is voor de eenzijdigheid van de andere voorstelling. Met feiten alleen komt men er niet, ten opzichte van een persoonlijkheid als die van Multatuli; met feiten, gezien en gesteld (gestyleerd is misschien het woord) op de manier van officiële bescheiden, nog wat minder. Anderzijds is daar de bewering - van de heer Meerkerk onder anderen - dat Multatuli zelf veel aanstellerigs zou hebben gevonden in de anecdoten over hem in omloop gebracht, dat hij, als ze een ander betroffen hadden, die ander zeker streng zou hebben veroordeeld. Hij was in het gewone leven dieper, beminnelijker, menselijker, dan het beeld dat uit dit soort verhalen voortkomt. Wie twijfelt daaraan? ik reken ook in dit opzicht op behoorlijke lezers. Anecdoten en documenten zijn gif en tegengif (ook in omgekeerde volgorde genoemd), maar het leven van Multatuli dat men, dit alles lezend, zich ziet afwikkelen, krijgt alleen zijn volledig karakter voor wie ook zijn werken lazen. Er is een soort durende actualiteit van Multatuli, kenbaar aan de haat die zijn naam nog steeds vermag op te wekken. In 1910 werd in De Gids het 50-jarig bestaan van de Havelaar gehuldigd; van 1911 tot 1913 heeft zekere jhr de Kock, oud-O.-I. ambtenaar, in De Tijdspiegel een stroom laten gaan van alle denkbare en ondenkbare vuil dat hij tegen Multatuli had weten op te zamelen. In 1921 heeft een dominee Vos in | |
[pagina 11]
| |
Vragen van den Dag het natalse kastekort met wellust uitgepeuterd, natuurlijk om te komen tot de bezwarendste conclusies omtrent de controleur Douwes Dekker, en natuurlijk niet in die periode alleen. Het zijn altijd dezelfden die door deze haat tot zulke nuttige werkjes worden gedreven, want Droogstoppel is ook in zijn nazaten onsterfelijk; zij eren elkaar over en weer als ontmaskeraars, verwijzen naar elkaar onder verzuchting dat men hen te weinig las, verwonderen zich dat zoveel bewonderaars bij die huldiging in 1910 alweer ‘het voldingend bewijs gaven dat zij eigenlijk nog steeds niet wisten wie of wat Dekker is geweest’. Dat men naar hen luistere, en hun deurwaardersvernuft zal het ons zeggen. Voor de deurwaarder is het enige dat telt de waarheid van het deurwaardersexploot: niets is misschien geheel waar, maar het exploot werd toch opgesteld ter contrôle van de waarheid! Bovendien, sinds de publicatie van Multatuli's brieven door zijn tweede vrouw - Mimi voor iedere multatuliaan - sinds deze moedige en royale daad die het genie blootgaf omdat het genie gerust heel wat ‘verliezen’ kan, is ieder hoekje in Multatuli's particuliere leven immers voor iedere deurwaarder ook eindeloos te doorsnuffelen. En ziedaar voor hèn de meest onmisbare aanvulling van de officiële bescheiden; in hun edele ijver om deze leugenaar en lasteraar, zenuwlijder en lafaard neer te halen aan de voet van de wrekende standbeelden die zij wensen op te richten uit de nagedachtenis van de Michielsen, Duymaers van Twisten en Bresten van Kempens, vergeten zij zelfs dat deze hoogstaande helden zich verheugen in geen andere belichting (die van de leugenaar Multatuli natuurlijk daargelaten) dan de koesterende glansjes van necrologieën en soortgelijke artikelen voor officiële publicatie - officieel ditmaal met al de leugen die er op bestelling deel van uitmaakt. En kortom, een volk heeft de grote mannen die het verdient, en bij alle geestdrift die hij gewekt heeft, houdt men het idee dat Multatuli nooit verdiend is geworden door het nederlandseGa naar voetnoot*. Hij loog in geen enkel opzicht toen hij vaststelde dat een | |
[pagina 12]
| |
schrijver van zijn rang in het buitenland op een andere manier geleefd zou hebben, niet zó verpletterd en afgebeuld door publieke opinie en armoede; dit is nog maar het banaalste dat men ervan zeggen kan. Er is bij ons schaarste aan grote mannen van dit menselijke soort; als Nederland ook nog een Lermontov, Dostojevsky, Tolstoï, een Byron, Heine, Edgar Poe, een Baudelaire, Rimbaud, Verlaine gekend had, men zou niet zó gesniggeld hebben bij iedere vondst in Multatuli's vuile was. Maar zelfs dàt werkt mee, goddank, aan de roem van een werkelijk groot man, zelfs dáárdoor wordt bepaald hoezeer Multatuli, zoniet onze grootste schrijver (en ondanks Vondel en alle mannen van '80 met nagroei ben ik ook hier zeker van), althans de grootste schrijversfiguur is geweest, ooit in onze letteren opgestaan. Dit boek gaat niet verder dan tot 1857, bestrijkt de tijd dus waarin Dekker nog niet Multatuli was. In een boek over zijn verdere leven zou een critische beschouwing van zijn werken het noodzakelijkste zijn. Misschien dat ik ook die taak nog eens op mij neem; vooreerst heeft het hier behandelde mij meer geboeid. Na een kleine bibliotheek over deze eerste levenshelft te hebben doorgewerkt, heb ik er met des te meer overtuiging mijn materiaal aan ontleend, waar de meeste van deze boeken sinds lang waren uitverkocht. Latere biografen hebben de moeite genomen bij het overschrijven veel te vermommen; ik heb mij juist beijverd zoveel mogelijk de oorspronkelijke teksten te geven, terug te gaan tot de ‘bronnen’, vooral ook bij getuigenissen van tijdgenoten. Wat mijn commentaar betreft, als mij één methode onfeilbaar zou lijken om Multatuli vals te belichten, het zou zijn die van de heersende gemeenplaatsen à la Freud-Proust-Joyce op hem los te laten; waar ik mij aan karakteruitleg waagde, heb ik dit dus gedaan op een wijze die weer, zoveel doenlijk althans, met Multatuli's eigen tijd in overeenstemming bleef. Misschien zullen sommigen mij nu verwijten dat ik dit werk niet persoonlijk ge- | |
[pagina 13]
| |
noeg heb opgevat. Mijn antwoord zou zijn dat ik juist dit werk voor maar twee persoonlijkheden over heb: Multatuli en Stendhal, maar dat mij die dan ook, bij het minimum persoonlijke inmenging van anderen, garantie lijken voor een rijker en boeiender stof dan naar aanleiding van hen te brengen zou zijn in het knapste essay. Ik heb mij niet schrap gezet om Multatuli zijn zonden te ontkapen, alsof hij, in zijn qualiteit van publieke held, daar geen recht meer op had; evenmin mij toegelegd op een, tegenover hem altijd ridicule, zogenaamd historische onpartijdigheid, die practisch op een laf knoeiwerkje van ‘geven en nemen’ neerkomt. Ook als men zijn gebreken volmondig erkent, juist dan, heeft hij recht op iedere toewijding. Een van de zekerste bewijzen voor Multatuli's waarde is misschien: dat men een uur over zijn fouten zou kunnen praten met iemand die van hem houdt, en dat men tegenover ‘Multatuli-wespen’ geen andere reactie in zich vindt dan ze dood te willen slaan. Iemand die ik ontmoette toen mijn boek zo goed als klaar was, gaf mij te kennen dat het volmaakt overbodig was, immers: Multatuli was vooral belangrijk als verschijning, of liever nog als verschijnsel, lichtte hij subtiel toe, in zijn tijd, maar verder volstrekt geen man om tegen op te zien, enz. Bovendien werd mij bij dezelfde gelegenheid onder het oog gebracht dat reeds in 1860 een paar artikelen waren verschenen, zo onpartijdig en weloverwogen, dat daarmee eigenlijk alles over de Havelaar was gezegd. Het zij zo, dacht ik, mijn boek is niet bestemd voor mensen die niet tegen Multatuli opzien, of die alles van Multatuli weten, of die in 1860 reeds een artikel lazen waarin eigenlijk alles over hem werd gezegd. Men moet ook het fatum aanvaarden dat van Multatuli doodrustig een ‘verouderde waarde’ maakt voor lieden die geen ogenblik twijfelen aan de onverouderbaarheid van chinese pullen en ander oud-delfts. In onze literatuur is misschien alleen Vondel niet verouderd: men versta daaronder dat de ontwikkelde Hollander graag de complete reeks van diens werken overeind gezet op een buffet | |
[pagina 14]
| |
ziet, zoals een reproductie van de Nachtwacht of het portret van Willem de Zwijger gevoeglijk zijn behang siert. Maar onze nationale onmacht om belangrijke schrijvers anders dan voor de school te herdrukken, waardoor Holland nog steeds op een complete editie van bijv. Couperus wacht, kan moeilijk als fout van Multatuli worden aangevoerd, wiens volledige werken althans enige malen werden gerealiseerd, zij het in een zogenaamde luxe-uitgave die alleen nog maar bruingevlekt verkrijgbaar is en in een populairdere Garmond-editie die van de drukfouten knettert. De grootste prozaschrijver van Holland te zijn is tenslotte misschien nog niet veel, maar de laatste vraag zou hier moeten zijn: wie heeft gelijk, de grote schrijver of het kleine land? September 1939 kwam ik in Holland terug en begaf mij zo spoedig ik kon naar het Multatuli-museum te Amsterdam om, zo mogelijk, mijn boek met het een en ander dat ik daar zou vinden aan te vullen. Ik vond meer dan ik had durven hopen; ik vond de bewijsstukken die altijd deel hebben moeten uitmaken van het befaamde ‘pak van Sjaalmam’. Men herinnert zich het tragi-komisch avontuur van de plotseling beroemd geworden schrijver van Max Havelaar, die met zijn bekende naiefheid het succes van zijn boek wilde omzetten in belangstelling van het ‘volk van Nederland’ voor wat de ex-assistent-resident Douwes Dekker overkomen was in en door Lebak. Hij plaatste een bericht in de krant dat hij zich op een gegeven uur zou bevinden in de hall van een hotel in Amsterdam, met alle bewijzen die de belangstellenden zouden begeren te zien. Door dit bericht kwam op hem af: één schuldeiser, die sinds lang gepijnigd werd door onbekendheid met zijn adres. De geschiedenis verhaalt niet of Multatuli bij die gelegenheid deze ene belangstellende nog inzage heeft gegeven van de bewijsstukken waarmee hij zich gewapend had. ‘Maar welke waren dan die bewijsstukken? vroeg men zich af. Had hij er zovele?’ Men kent sinds lang alle officiële correspondentie die in de Havelaar zelf werd afgedrukt, men kent uit de Minnebrieven de fameuze lijst van gestolen buffels | |
[pagina 15]
| |
en de ‘vraagpunten aan de controleur’. Maar had Multatuli daarbuiten zoveel meer en anders? Ja. Als men de Havelaar erop naleest, vindt men daar in de tekst zelf de ene verwijzing na de andere naar deze bewijsstukken, en in de noten klachten dat niemand ernaar gevraagd heeft; men leze noot 7, 68, 72, 73, 149, 176. Deze verwijzingen vond ik volledig bevestigd. Het Multatuli-museum bezit nu alle stukken betreffende Lebak, die Multatuli toebehoord hebben. Zij werden in September 1932 door mejuffrouw C. Everts aan dit museum in bruikleen afgestaan uit de nalatenschap van mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel, de uitgeefster van Multatuli's brieven. Sinds 7 jaar dus had men onder die papieren kunnen zoeken naar de bewijzen die Multatuli bij zijn leven reeds ter dispositie hield van belangstellenden. Ik gaf ze uit, in extenso of geresumeerd, en de bundel die zij vormden is nu verwerkt in deze herziene druk van mijn eerste Multatuli-boek. |
|