| |
| |
| |
Schandaal in Holland
| |
| |
| |
| |
| |
1 De prins trouwt, en Willem van Haren
De geleerde Huizinga schrijft ergens in zijn leven van Erasmus: De historie pleegt, als van elke aristocratie, de fouten van onzen regentenstand zeer zwaar te tellen. Misschien heeft ten slotte geen andere aristocratie, of het moest die van Venetië zijn, zoo lang, en met zoo weinig geweld een staat bestuurd. Het inzicht moet van algemener wijsheid getuigen dan de verzuchting van een 18e-eeuwer als de goede Oliver Goldsmith, die van Holland, Genua en Venetië juist zei dat men er zag the laws govern the poor and the rich govern the laws. Bovendien, dit alles kon met weinig geweld gepaard gaan; weinig geweld, dat wil, wanneer het om besturen gaat, zeggen: veel vernuft en beleid; veel overtuiging ook. Zonder veel overtuiging inzake zijn recht op bevoorrechting was de regent nog ongeboren; vandaar bij de geboren regenten dat vanzelfsprekende in gedrag en aanspraken, dat alle beleid haast vervangen kon; de verwatenheid die zelfs hun goedheden kleurde; de gladde glimlach waarmee zij hun overtuiging oplegden aan wie geen enkele reden scheen te hebben evenzo overtuigd te zijn.
De geboren regenten van onze 18e eeuw waren tot achtelozer getuigenissen in staat vanuit hun bevoorrechte positie, voor zichzelf en voor anderen, dan hun noester vaderen die het regentschap nog veroverden met alle klauwen van hun schepen en alle koorden van hun beurs. Zolang burgerij en volk aan het regentschap niet tornden, was alles goed; en burgerij en volk morden en critiseerden eindeloos, maar in eigen boezem. Ook was wat de pachters en rentmeesters van hen eisten een heilzame afleiding voor hen; voor critiek en morren moet men tijd hebben.
| |
| |
De regenten, wie het daaraan niet ontbrak, wijdden hun verontwaardiging aan staatszaken: bijv. wanneer een stadhouder uit politieke eerzucht oorlogen wenste te voeren die de handel in gevaar konden brengen; ofwel, zij vlamden van ontstoken rechtsgevoel wanneer, binnen hun eigen harmonieën en vriendschappen, de een of andere omwenteling plaats vond, een verraderlijke en snode kunstgreep, waardoor zij die toch al jaren van de hoogste posten genoten hadden, onder kwamen te liggen. Vooral het verwijt van slecht vaderlanderschap stroomde hun dan welig en krachtig over de lippen. Voorts waren er de adellijk-geboren regenten die anderen, hoezeer misschien ook geboren regent maar niettemin uit de burgerij opgekomen, met walging aanhoorden wanneer zij poogden argumenten te doen gelden die hen veroorloofden zich, voorshands, tot het patriciaat te rekenen.
Maar wat ook gebeuren mocht, tot het beleid van regenten hoorde in alle tijden dat zij hun vuile was binnenshuis deden. Geen wonder dat zij er zelfs vermaard om waren: zij wisten alles van elkaar, maar hielden het buiten de publieke zaken; een stand die zijn zaken voor het publiek gooide, was een stand die zich alleronnozelst ophief door zichzelf tot publiek te maken. Het beroep dat Onno Zwier van Haren inzake zijn vuile was op het publiek deed, was dan ook een ongunstige uitzondering op de regel, misschien alleen recht te verklaren door 's mans tot dusver teruggedrongen schrijversroeringen.
De gebroeders Van Haren waren friese edellieden, geen Hollanders, en desondanks geen boerse landjonkers maar uiterst gecultiveerd. Smaad en eenzaamheid eerst zouden Onno dichter maken, maar zijn oudere broer Willem mocht zich zo noemen sinds hun moeder's dood, sinds hij de gestorvene sprekend had opgevoerd in overvloedige, zij het hortende, verzen. Regenten waren zij onverbeterlijk geboren: met een vader die grietman was van het Bildt en een oom grietman van Weststellingwerf; met een grootvader die hoogbejaard in de grietenij van hun overleden vader stapte om die voor zijn kleinzoon
| |
| |
Willem open te houden. Willem was achttien toen die grootvader op zijn beurt overleed, en hij, tegelijk slotvoogd geworden van Sint-Anna-parochie, zich met de pachten kreeg te bemoeien. Zijn moeder, die hem op zijn achtste reeds in de plaats van haar overleden man had willen zien treden, zonodig onder toezicht van een zaakgelastigde, en die in dit plan door haar schoonvader was gedwarsboomd, liet zich van nu af, tot in zo geringe onderdelen als het benodigde voor haar opschik, door hem voorzien, en hij, de vrijgevigheid in persoon, gaf en dacht er niet over haar eisen in het minst overdreven te achten. Eens slechts, toen zij van Leeuwarden de groenten uit zijn tuin in Sint-Anna liet weghalen, verzocht hij haar hem dit kleine beetje leeftocht dat zijn dorp opleverde te willen laten.
Knapper en rijziger jonkman dan Willem van Haren bezat zelfs Friesland niet, en hij was altijd de lieveling van zijn moeder geweest, die soms geneigd scheen haar tweede zoon Onno te vergeten. Maar Onno was dan ook in handen van de oom wiens grietenij hèm wachtte, en voor zijn opvoeding elders uitbesteed: hij leek bovendien, in deze tijd al, zo beheerst en verstandig, dat men soms eenvoudig vergat hem geld te sturen. Hij maakte dan opzettelijk fouten in zijn werk, uit vrees het feestje dat zijn promotie mee zou brengen niet te kunnen bekostigen. Maar het vervulde hem met bitterheid, en hij veroorloofde zich later zijn moeder daarvan blijk te geven, in een franse brief zoals zelfs een jonge Fries van beschaving destijds zijn huiselijke kring verschuldigd was: On ne songe pas plus à moi que si je n'étais pas au monde. Kort voor zijn dood zijn gepasseerd leven berijmend, schreef hij nog met sarcastische wrok: Ik meende dat, door wel studeeren, een ieder mij zou admireeren; een ieder riep: ik was pedant. Als kind reeds had hij gevoeld hoezeer Willem de voorkeur had, en misschien had hij hem gehaat, als Willem hem niet zo hartelijk van zijn eigen zakgeld had gegeven. Maar zoals Willem was, kon ook Onno slechts van hem houden.
Was Willem een bedorven knaap, zijn eerste opwelling was altijd: hen die zijn genegenheid bezaten mee te bederven. Voor
| |
| |
een frans uitgewekene, voor wie hij vriendschap had opgevat en die hij zich tot mentor had gekozen, kon men hem te nauwernood beletten zich te ruïneren. Het was zijn christenplicht, voerde hij aan, zich op die wijze voor een vervolgde vreemdeling te interesseren; en het voorbeeld van zijn moeder, wier behoefte aan schittering voor haar man's nalatenschap een zo ernstig gevaar had opgeleverd, kon hem bij dergelijke opwellingen moeilijk weerhouden. De grootvader echter, die toen met verwoedheid bleek nog te leven, streed tegen moeder en zoon beide, onverschillig niet alleen, maar zelfs gevleid, voor gierig door te gaan in hun ogen. Hoewel volledig op ondankbaarheid van de jongen rekenend, had hij ook de vrouw zo onverzettelijk, dat wil zeggen zo fries en welbewust fries, tot de orde geroepen, dat zij voorgoed met elkaar braken. Eerst veel later, toen de grootvader, 82 jaar oud, op het punt stond dit leven te verlaten, zag de moeder in dat hij gelijk had, dat zijn onverbiddelijk voorschrift: ‘Geen vermaak, geen vertoning, eer de schulden tot de laatste cent betaald zijn!’ de erfenis van haar man voor haar zoon gered had; en zij deed stappen om zich met hem te verzoenen. Maar de stervende, hoewel geheel verzwakt en met hete koorts in zijn zweetbed liggend, weigerde nog na een bedenktijd te hebben gevraagd van drie dagen. Ook hier twee opvattingen van regentschap die onverzoenlijk bleken.
Willem, die zijn moeder haar liefde volop teruggaf, kon niet zien dat zij een ouder en vrouwelijk portret van hemzelf was; Onno zag het en begreep dat haar dood zijn broer althans in één opzicht een goede dienst had bewezen. De verzen die Willem geschreven had, las hij met ontroering. Zelf ontroerd, vroeg hij zich echter af of Willem nooit grieven tegen de overledene gekoesterd had - en durfde het hem niet te vragen. Daarbij, Willem wist immers niet wat haatdragendheid was; hij mocht een driftkop zijn, kwaad was hij alleen zolang men hem prikkelde. Nooit zou Onno de indruk vergeten die zijn broer als jongen op hem maakte, toen hij hem vol trots en eigenhandig zijn vechthaan de nek zag omdraaien, omdat deze door een engelse haan op de vlucht was gejaagd. Hij had
| |
| |
wekenlang met het dier onder zijn arm rondgelopen, het strelend en toefluisterend en tegen zich aandrukkend als moest uit zijn eigen spieren de kracht in hem overgaan om de Engelsman te kloppen (die hypocrieten, die voorgaven onze achteruitgang te betreuren, maar die met de algerijnse zeerovers gemene zaak tegen ons maakten). De haan was na weinige en onzekere stormlopen al de verkeerde richting uitgefladderd, als een staatsgezinde koopman voorwaar, en dat met een vurig Orangist als Willem tot meester! Het volgend ogenblik zag hij Willem met blauwe vlammen in de ogen het dier de nek breken, van zich af werpen, verhit en met opgeheven hoofd het veld verlaten. Een halfuur later zijn kamerdeur openend, vond hij hem voorover op bed liggen, doodstil, maar zijn lichaam zacht trillend van snikken. Onno was verlegen weer weggegaan, maar van dat ogenblik verbeeldde hij zich dat hij wist hoe men zijn broer kon leiden.
De vrouwen waren van jongsaf Willem van Haren's zwakste punt: hij ging op hen af met de naieve begerigheid van een kind voor koekjes en zonder veel meer kieskeurigheid. Enige maanden na de dood van zijn moeder brandde het slot te Sint-Anna af op de vleugels na, en deze tweede slag, zo kort na de vorige, deed hem denken dat het noodlot hem vervolgde. De brand had in de nacht plaats gehad, toen hij niet aanwezig was omdat hij in een ander bed lag dan zijn eigen. Terwijl hij het middenstuk weer deed optrekken, zat hij als verkleumd in een van de vleugels en verwaarloosde zijn grietmansplichten; in deze tijd ontdekte hij dat hij immers toch niet over het geduld en de gaven beschikte om de rekeningen van zijn rentmeester en pachters te controleren, en dat zijn geweten dus toch voor een groot deel afhing van hun geweten. Op een ongewoon mooie dag de klare hemel in zijn ogen opvangend, herhaalde hij voor zich uit, zonder zelf te weten wat hij bedoelde: ‘Dit alles moet mij immers verderven’. Toen, somber uitgegaan, ontmoette hij in Leeuwarden een hellebaardiersdochter met wie hij maar weer een landjonkersvrijage begon, en alle zon scheen op slag teruggekomen.
| |
| |
Maria Crullers, die haar naam verhollandst had maar van duitsen bloede was, trof Willem door de romigheid van haar huid en het schelle blond van haar kroezende haren; haar dikke hals, plat gezicht en onregelmatig gebit lieten niet na hem te bekoren, omdat hij de friese jukbeenderen en andere knokigheid bij haar miste; dat zij zich ook elders liet afromen hinderde hem niet, waar hij in deze tijd niets zozeer op prijs stelde als gemak en kortheid in de voorspelen. Maar Maria Crullers wist hem beter aan haar lot te hechten dan hij ooit had kunnen voorzien, en de algemene onkunde in kinderbeperking van de tijd speelde hier een rol in: zij baarde hem alsof het vanzelf sprak, kort achter elkaar, twee kinderen. Toen hij deze zo onvermijdelijk komen zag, lachte Willem het gevoel van bedreiging dat hij ondervond weg, door te zeggen dat het een edelman goed stond enig natuurlijk kroost te onderhouden. En zonder zijn geld na te tellen, liet hij ook de twee vleugels van zijn kasteel vernieuwen.
Toen dit gebeurde had hij zijn hart reeds elders verpand, en terwijl hij voortging zijn nachten aan Maria Crullers te wijden, bracht hij de vrije uren van zijn dagen door met het schrijven van eindeloze epistels aan een kamerjuffer, uit Engeland met de jonge gemalin van de friese stadhouder, zijn heer en vriend, meegekomen. De latere Willem IV had als kind vaak met Willem en Onno gespeeld, en omtrent hun tiende jaar reeds had de innemende trouwhartigheid van de mismaakte knaap vooral de oudere broer geheel veroverd. Langzamerhand, toen hij zich voor de geschiedenis van het land was gaan interesseren als voor iets dat zijn persoonlijke lotsbestemming aanging, was Willem van Haren met verbazing gaan beseffen welke grote waarde die tere speelkameraad vertegenwoordigde. Zoon van de opmerkelijke vrouw die, hessische prinses en verrukkelijk jong nog, zich in Friesland na haar weduwschap zo geliefd had weten te maken dat men haar Maaike-Meu noemde, en door haar met overdreven zorg soms bewaakt, bleef hij vóór alles de enige zoon van een held die de naam Friso droeg; eens bestemd wellicht de rol te spelen die de te jonggestorvene zeker gespeeld zou hebben.
| |
| |
Maar, dacht Willem dan, om zich tegen de Staten te doen gelden was inderdaad een held nodig, en de zo zorgzame moeder van deze jongen had niet kunnen beletten dat hij de val deed, die hem als held wel voor altijd zou doen mislukken. Welk een tragische lotsbestemming scheen zich te herhalen onder de friese Oranjes, na zich onder de andere reeds zo opmerkelijk te hebben geopenbaard: Willem II had een held kunnen zijn, evenals Joan Willem Friso, en ook hij was jong gestorven; de Staten hadden zijn zoontje uit hun weg geduwd, evenals dit kind, en... Met popelend hart zijn vergelijking volgend, stelde Willem van Haren vast dat ook het ‘Kind van Staat’ altijd ziekelijk was geweest, van nature weinig voor de heldenrol voorbestemd had geleken. En hij was de grootste geweest van allen! Zo werd Willem van Haren zich bewust hoezeer hij Oranjeman was en blijven wilde, niet alleen uit ridderlijkheid, maar met hoop, dwars tegen alles in wat uit koopmansgeest het gezag van een nieuwe Oranje als ramp beschouwde.
Het was of de prinses-douairière deze gevoelens van de oudste Van Haren voor haar zoon doorzag; ook zij begon hem merkbaar boven Onno te verkiezen. ‘Die, dacht zij, sluit zich al te veel op in zichzelf’. Niet dat zij Onno wantrouwde, maar zij voelde dat de miskenning en het onrecht, haar zoon aangedaan, de toewijding van de oudste Van Haren deed gloeien, en dat het bedachtzame in Onno op grotere diepte kon wijzen was geen argument voor een moederhart.
Het prinsdom Oranje was onmiddellijk na de dood van Willem III reeds door de franse koning geroofd, ook haar man had het nooit bezeten; maar nu nog, en voortdurend, roofden Frankrijk en Pruisen al wat haar zoon aan buitenlandse bezittingen uit de erfenis van Willem III had moeten toevallen, en even koppig als zij in zijn naam bleef protesteren, even vruchteloos waren deze protesten, van een verlaten vrouw en weduwe uitgaande. Zij sprak er op een avond over met Willem van Haren, zeggend dat zij vast vertrouwde in God en de toekomst, als haar zoon met evenveel vertrouwen zich tegen zijn vijanden zou pantseren in christelijke deugden. Hij boog en
| |
| |
zweeg, maar zij zag aan zijn ogen dat de christelijke deugden hèm minder vertrouwen inboezemden dan de trouw en strijdlust van aanhangers als hijzelf. ‘Hij is zelf nog geen achttien’, dacht zij, naar zijn verhitte wangen kijkend, en zij had hem over het hoofd willen strijken zoals zij het haar eigen zoon gedaan zou hebben. Instinctief - waar hij tegenover een vrouw stond - merkte Willem de indruk die hij gemaakt had; hij voelde zich de medeplichtige van de douairière in haar moederliefde, niet minder bereid voor haar zijn leven te geven.
In deze tijd las hij een staats geschiedschrijver die zich beijverde de Oranjes op de ‘ware vaderlandse’ manier te belichten. Willem de Zwijger heette een tyran, nog juist tijdig vermoord om niet te worden ontmaskerd; Maurits was de moordenaar van de edele Oldenbarnevelt; Frederik Hendrik de vazal van de engelse Stuarts; Willem II als zijn grootvader een mislukte tyran en ongetwijfeld ook door de dood in zijn snode plannen gestuit; Willem III ontaard schoonzoon van Jacobus II van Engeland, zoals zijn vader een te liefhebbend schoonzoon van Karel I was geweest (wat schijnbaar even weinig goedkeuring verdiende), en, in het spoor van zijn oudoom Maurits, moordenaar van de onvolprezen De Witten. En als kroon op het werk, als laatste stoot die wel in ieder goedhollands hart terecht moest komen: een nauwkeurige berekening hoeveel al deze Oranjes het land gekost hadden! Schuimbekkend van verontwaardiging over een dergelijke laagheid, voelde Willem tegelijk zijn vervoering voor de Oranjes zwellen.
Dan, opeens ontmoedigd - dit was in de dagen toen Sint-Anna afbrandde - had hij behoefte aan het oordeel van Onno. Hij schreef hem; hij vatte alles samen in een wijsheid die hij juist gelezen en die hem diep getroffen had: het woord van de politicus die verkondigde dat hij telkens hoorde gewagen van prinsgezinden en staatsgezinden maar nooit anders ontmoet had dan zelfgezinden. Onno, drie jaar jonger dan hij, schreef hem bezadigd terug dat het hem niet was mogen gelukken veel wijsheid in het geciteerde woord te ontdekken, daar de zegger vergeten scheen dat men juist die zelfgezindheid voor
| |
| |
de prins of voor de Staten kon aanwenden. Dat men het, heel een loopbaan door, beurtelings zou kunnen doen voor de een en de ander, zoals de zegger scheen aan te duiden, en aldus zelf de beste zaken maken, kwam Onno in de practijk onwaarschijnlijk voor. De brief lezend, vroeg Willem zich af hoe hij dit zelf niet bedacht had, waar het tegelijk van de eerlijkste en simpelste wijsheid scheen te getuigen.
De prinses-douairière intussen, die haar zoon enige tijd had moeten missen toen hij aan de universiteit te Franeker studeerde, bang dat hij zich evenals zijn vader op de slagvelden zou wagen, al was het buiten de dienst van de Republiek, die hem niet eens de hem toekomende rang in het leger wilde geven, - de prinses-douairière gaf ronduit te kennen dat het haar hartewens was een nieuwe prinses van Oranje het stadhouderlijk paleis te Leeuwarden te zien betrekken. Als om het lot te dwingen, trok zij zelf, onmiddellijk na 's prinsen meerderjarigheidsverklaring, uit het paleis en vestigde zich in een aanzienlijke particuliere woning in de nabijheid. Kon de moeder meer offeren, om te verdienen dat het lot haar wens zou vervullen? En was haar zoon bovendien nu toch niet reeds stadhouder in drie van de zeven provinciën?
Het zou nog drie jaar duren eer haar verlangen vervuld werd, maar toen ook op de vererendste wijze. Evenals Willem II, als Willem III, werd ook deze prins van Oranje door een engelse koningsdochter aanvaard, al was deze nieuwingevoerd uit het huis van Hannover, nauwelijks op de engelse troon bevestigd. De prinses echter was een vermaarde schoonheid, die Lodewijk XV had geweigerd, al had zij dit moeten doen omdat haar huis zijn enig prestige aan de protestantse godsdienst dankte, welk prestige verspeeld zou zijn wanneer zij voor een katholiek aanzoek gezwicht was.
Dat de wat mismaakte jonkman met het kinderlijk gezicht en de open blauwe ogen een overweldigende indruk op haar gemaakt had, leek iedereen onwaarschijnlijk; anderzijds aanvaardde zij hem zeker niet gedwongen, en men kwam niet aan het eind van de berekeningen welk belang zij of haar vader
| |
| |
zagen in een verbintenis met deze in het noorden van de Republiek weggeruimde Oranje, die zich nog maar als bij gunst scheen te noemen naar een prinsdom dat hij niet bezat, en wiens toekomst zich ook zo onzeker liet aanzien. Onno van Haren kwam te horen dat de prinses zich zeer slecht verstond met haar oudste broer, een familie ontvluchten wilde waar krakeel dagelijks aan de orde was, dat zij vurig en eerzuchtig genoeg was om te durven hopen dat haar toekomstige gemaal, als eertijds Willem III, voor haar en zichzelf de engelse troon bestijgen zou, waar het huis van Hannover immers wankel stond. Toen Willem van Haren dit vernam, laaide zijn geestdrift op: ook hem leek dit geenszins onmogelijk en de waarde die de prins vertegenwoordigde leek hem nu enorm. De Staten, van hun kant, schenen bang genoeg te zijn, althans zij zonden een boodschap dat dit huwelijk de goede verhouding tussen Engeland en de Republiek zou kunnen schaden. De engelse koning antwoordde hooghartig dat het hem bevreemdde de Staten zich te zien bemoeien met zijn familieaangelegenheden. Ook dit antwoord kon Maaike-Meu in haar oprecht hessisch moederhart niet méér verrukken dan het Willem van Haren deed.
Het huwelijk had plaats en de jonge prinses werd door de Staten behandeld alsof zij een nietswaardige was. Als zou zij de belediging op deze wijze minder voelen, men joeg haar de provincie Holland door, en toen zij zich te Amsterdam inscheepte op het jacht dat haar naar Friesland zou brengen, zag zij geen magistraat om haar te begroeten. In Harlingen wachtte de prinses-douairière haar op en eerst daar werd zij ontvangen zoals haar toekwam. In Leeuwarden werd het stadhouderlijk paar feestelijk ingehaald, maar het trotse karakter dat Anna van Hannover bleek te bezitten, was door de voorafgaande ondervindingen te ruw geschaafd om zich nu niet uiterst prikkelbaar te betonen. Vol argwaan tegenover de geneugten van het gezinsleven, wees zij koel alles af waarmee haar schoonmoeder haar tegemoet kwam.
De prinses-douairière had een eenvoudig en zacht gemoed,
| |
| |
maar miste evenmin karakter; toen zij zag hoe haar schoondochter hun verhouding verstond, trok zij zich terug. Voor de prins was dit misverstand een teleurstelling, maar hij was verstandig genoeg er geen verandering in te willen brengen; hij beijverde zich zijn moeder te tonen hoezeer hij haar trouw bleef en haar bijna dagelijks te bezweren dat hij haar liefhebbende zoon was.
Was het de innigheid waarmee Willem van Haren het huwelijk had meegeleefd, die hem parten speelde? Hij bevond zich onder de eersten die aan de jonge prinses waren voorgesteld; hij was in vervoering geraakt door haar houding en schoonheid; en waar het hem niet paste voor haar te ontvlammen, had hij zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoeld tot de gratie die haar omringde, in de bijzondere persoon van haar kleedjuffer Marianne Charles. Dat hij 24 was en zij 35 besefte hij niet, zo maagdelijk kwam zij hem voor, deze Engelse, geen vrouw meer uit een gehaat ras, maar - was daar niet de garantie van de gift die haar meesteres in haar eigen persoon gedaan had? - zuster en bondgenote, alles waard wat een fries en Oranjegezind edelman te bieden had. En zij was een vrouw, slank op het magere af, bleek en blond met scherpe bijna spichtige trekken, geen room en haast karnemelk, een beetje stijf soms, maar van een zachte voornaamheid die hem niets minder dan verering inboezemde, na de soms stormachtige tonelen die hij toen reeds achter de rug had met zijn hellebaardiersdochter.
Hij vroeg haar ten huwelijk, met woorden die zijn droge mond slechts uitkwamen onder de stoten van zijn hart, en stond verpletterd toen zij hem wees op het verschil in stand en in jaren, beide in haar eigen nadeel uitleggend. Zijn prinselijke vriend ook raadde hem deze mésalliance af. Maar zodra hij in Sint-Anna terug was, ondernam hij het haar in brandende maar hoofse letteren voor te houden dat zielen als de zijne en hare zich aan dergelijke opvattingen niet mochten storen, dat zij de enige zielsvriendin was die hij immer zou bezitten en dat
| |
| |
dit het enige was, tussen twee mensen die zielen bezaten, dat tellen mocht.
Na vier jaar van platonische betrekkingen zwichtte zij, ook op aandrang van de prinses, en liet zich van dichterbij vereren door de jonge man die haar altijd beangstigend had aangetrokken, haar bij zijn eerste verschijning een sprookjesprins had geleken naast de gemaal van haar meesteres, zijn eigen meester. Maar zij wist nu ook dat een grietman in Friesland als koning heerste, en Willem's brieven hadden haar overtuigd dat hij geestelijk althans niet elf jaar haar jongere was; aan diepte noch ernst van zijn gevoelens voor haar kon zij nu ook nog twijfelen. Niettemin: ‘hij neemt mij alleen omdat wij hier in Friesland zijn’ ging haar niet uit de gedachten; zij vond dat hij de jongste en schoonste had kunnen kiezen van alle dames aan het hof van Engeland, en dit gevoel van hem eigenlijk te bedriegen, zelfs waar zij hem zó gelukkig maakte als zij wel zien moest dat zij deed, bepaalde ook later haar verhouding tot hem.
Met-dat-al had de hellebaardiersdochter Maria tot op een maand voor Marianne's toestemming Willem's lagere attenties genoten en de twee kinderen waren geboren in de jaren toen hij zich van zijn gevoelens voor de zielsvriendin bijna uitsluitend langs epistolaire weg had kunnen verlichten. Nu echter kon Willem, blakend van trots, zijn wettige gade brengen in het gans vernieuwde slot, dat hij zo engels mogelijk had doen inrichten. Hij had zich voorgenomen met haar niet meer ten hove te verschijnen, dan wanneer de prins en prinses hem beloofd zouden hebben dat zij ontvangen zou worden als iedere andere vrouw van rang. Deze belofte was hem verleend, maar éénmaal, bij afwezigheid van de prins, kwam het hem voor dat de prinses Marianne haar oude betrekking deed voelen en vol drift richtte hij tot de prins een brief om zich over het affront te beklagen. Het leek hem beter dat hij zich nu maar niet meer vertoonde noch zijn vrouw toestond zulks te doen; hij vroeg zich af wat de reden wel kon zijn: La naissance? La livrée du père ou du grandpère ne paraît pas sur le
| |
| |
front de toutes celles où elle pourrait paraître, et que l'on voit... L'honneur et la vertu méritent bien mieux l'estime des honnêtes gens et le bon accueil des grands que l'héritière extravagante d'une vingtaine de tableaux d'ancêtres pas moins extravagants... Na door zijn toewijding aan de prins ontdekt te hebben dat het regentendom op zichzelf iets verfoeilijks was, ontdekte Willem door zijn liefde voor Marianne dat de adel een vooroordeel om te vertrappen kon zijn. Toen hij deze brief schreef voelde hij zich dichter bovenal.
De prins deed niets dan zich verwonderen over de drift van zijn oude speelkameraad, ging op bijzonderheden niet in en verzekerde hem dat hij zich vergist moest hebben, en van de goede gevoelens van de prinses, zowel voor hem zelf als voor zijn gade. Maar Willem's kwetsbaarheid bleef, en bij het verschijnen van een duitse dame met veel kwartieren in haar wapen, die Marianne met hoogheid dacht te moeten behandelen, deed hij zijn vrouw een nog hogere houding aannemen. Marianne, die de zachtheid zelf was, gehoorzaamde blindelings en met succes toen het erop aankwam zich op Willem's voorschrift als zijn echtgenote te gedragen. De duitse hofdame schreef een brief waarin - zeer in tegenstelling tot die van de prins - te kennen werd gegeven dat alle vriendschappelijke betrekkingen voortaan verbroken zouden zijn; niet Marianne maar Willem antwoordde, op een toon waarin de beleefdheid nauwkeurig dienen moest om de terechtwijzing giftiger te maken. Marianne aanbad hem, meer dan hij haar dacht te aanbidden.
Onno, sinds drie jaar in Friesland terug en als ongemerkt burgemeester geworden van Sloten, zag zijn schoonzuster voor het eerst te Sint-Anna. Zij van haar kant had altijd over hem horen spreken als over een toonbeeld van zelftucht, en moest zich even wennen aan de reeds gezette jonkman met zijn levendige donkere ogen, wiens woord bijwijlen puntiger kon zijn dan dat van haar echtgenoot. ‘Hem zal ik tegenvallen, dacht zij; hij moet zien dat ik niet jong meer ben’. Maar Onno verwonderde zich enkel erover, terwijl hij haar gebogen
| |
| |
glijden waarnam door tuin en zalen, hoe deze vrouw haar plichten bij de prinses zolang had kunnen vervullen. Zij leek te fijngevoelig om niet ten volle de bitterheid te hebben gekend van een zo ondergeschikte betrekking, en wat haar broosheid betrof, vroeg hij zich af of niet lichamelijke moeheid haar tenslotte genoopt had het aanzoek van zijn broer te aanvaarden. In de drie dagen dat zij samen waren, werd hij telkens weer getroffen door haar bleekheid, maar het viel hem evenzeer op hoe zij met haar bleke lippen als een engel wist te glimlachen. Dat zij ouder was dan zijn broer viel hem niet op, en dat Willem haar op de handen droeg, zoals hij wellicht zelfs al te duidelijk liet blijken, verhief hem in Onno's ogen.
De middag voor Onno's terugkeer naar Sloten, terwijl zij voor hen uit het middenpad opliep, terugkerend van een korte wandeling door de ruige strengheid van het omliggende landschap, onder haastig oprukkende donderwolken, zei hij tot Willem: ‘'t Ware te wensen dat deze engelse lelie geen euvel water trok uit onze friese bodem’. En nog eer hij uitgesproken had betrapte hij zich op de gedachte: ‘Zij is niet jong meer, zij zal 't niet houden’. Binnen, in een grote spiegel, zagen zij het onweer neerdalen. Willem sprak van zijn hoop om eerlang als lid van de Staten naar Holland te worden afgevaardigd en van het gunstiger klimaat aldaar; in afwachting daarvan leek niets hem zo gunstig als het slot van Sint-Anna, vooral na de nieuwe inrichting. Onno zag hem aan, en het viel hem opeens in dat zijn broer onder zijn knappe trekken iets van een schaapskop verborg; dat deze dichter, die nu juist de lotgevallen van stamvader Friso was begonnen te bezingen, een grover gebeente bezat dan misschien paste bij de violette glans van zijn verliefde blikken.
Hij zag hem opnieuw zo aan toen zij, diezelfde avond, alleen waren: de schaapskop was niet verdwenen. De hand op zijn schouder leggend, zwaar, als zou die hem straffen wanneer hij loog, vroeg Onno hem: ‘En zijt ge nu gelukkig, Willem?’ Willem keek hem recht aan en knikte. Dan, voor zich uit sta- | |
| |
rend en als wist hij niet wat hij zei, prevelend: ‘Maar 't moet mij immers verderven’.
Een maand voor zijn huwelijk had Onno hem met raad en daad bijgestaan om van zijn hellebaardiersdochter af te komen. Bij notariële acte was vastgesteld dat Maria Crullers een jaargeld zou ontvangen voor haarzelf en het dubbele van de som voor de opvoeding van haar kinderen. Men zou leren inzien dat dergelijke practische schikkingen zo wisselvallig blijven als het leven zelf. Zo spoedig mogelijk scheen Maria Crullers onder haar overige relaties zich nu beperkt te hebben tot één man, een Duitser genaamd Kayser, met wie zij zich op haar beurt in wettige echt liet verbinden. Vervolgens lag het voor de hand de positie van de vader van haar kinderen te benutten tot verbetering van die van haar echtvriend. Willem begon brieven van haar te ontvangen, waarvan de positieve inhoud zich niet in het geringste aan de fantastische spelling stoorde, en werd gewaar dat zijn leven met Marianne hem niet zozeer van zijn jeugdgezelschap had afgesloten als hij op de dag van haar intrede in Sint-Anna had kunnen menen. Onno dacht dat zijn geprevel hierop doelde.
|
|