| |
| |
| |
Blocnote klein formaat
Derde reeks
Juni '33. Bij iedere nieuwe gewichtigdoenerij in de Pen-Club, bij iedere nieuwe botsing van belangen onder dit soort ‘representatieve’ auteurs, denk ik aan die enkele figuren die door de letteren niet besmet werden, die zindelijk wisten te blijven, hetzij omdat zij jong stierven, hetzij omdat de walging van het literaire gedoe hen wèrkelijk te machtig werd. Het letterkundig leven is vol lachspiegels, met dien verstande dat de lach gereserveerd blijft voor de buitenstaanders en dat de ingewijden ernstig werken aan de lijnen van het caricatuur waarin zij zichzelf zijn gaan bewonderen. Het is vreemd, zo ongemerkt als de eisen van het literaire leven geweldig kunnen worden, veel tyrannieker soms dan die van de kunst. Zij die zich in de politiek begeven hebben, zei Péguy, en die door de handeling veranderden, zijn de eersten om aan hen die zichzelf gelijk bleven te verwijten dat zij veranderd zijn. De literatuur met banketten en prijzen is een politiek, waarvan de handeling verandert. De literaire onzindelijkheid overkomt iemand niet minder ongemerkt dan de politieke. Zij die eraan ontkwamen, en niet omdat zij stierven, bleven meestal beschikbaar voor andere dingen. Zij liepen het gevaar van vaagheid dat met deze ‘beschikbaarheid’ meestal samen gaat, maar zij hielden zich vrij van... dat andere. Een enkele maal slechts bezweken zij aan het nieuwe gevaar: d.w.z. zij erkenden zich als ‘mislukt’ en kwijnden weg in het besef dat men leven kan zonder literatuur, dat er lieden zijn die altijd volmaakt gelukkig waren zonder, maar dat het hùn noodlot was de literatuur te willen verwerpen en niet te kunnen ontberen tegelijkertijd.
Voor hen die, door soortgelijke gevoelens bevangen, toch dit drama niet in willen gaan, zou men een Antikul-Club willen
| |
| |
vormen, met enkele bepalingen maar; de grootste moeilijkheid is echter dat de leden (zij zouden geen lid mogen zijn van enige andere literaire vereniging ter wereld) te gering in aantal zouden zijn. Ik zou hierover willen praten met M. Nijhoff, clubliterator van gevestigde reputatie, om te weten wat hij er van denkt; hij die in De Gids onlangs de opmerking plaatste dat mijn ‘heftige critieken’ uit de tijd zijn van '80 en dat ik mijzelf geen dienst bewijs door ‘nog altijd '80 te spelen’. Ik heb niet willen zeggen dat ‘beschikbaarheid’ en zindelijkheid per se samengaan, en ik twijfel(helaas)al aan mijn eigen ‘beschikbaarheid’; des te meer zou ik de impuls willen verraden die mijn ‘heftigheid’ veroorzaakt: een behoefte - ja, tòch - aan literaire zindelijkheid. En het blijft mogelijk dat Nijhoff mij begrijpt, ook als mijn clubidee hem een utopie lijkt, veel meer nog dan mijzelf: men mag misschien toch betwijfelen dat de zindelijkheid in kwestie een privilege zou zijn van 50 jaar geleden.
‘Maar de Antikul-Club zou in een Hogere-Kul-Club ontaarden’, zei mij iemand met veel flair voor deze zaken. Het is helaas waar, en ook hier geldt de kracht-en-zwakheid-tevens der werkelijke individualisten: zij heffen zich op als zij zich organiseren.
Ontmoeting of invloed? - Men is het erover eens dat Iris van Perk duidelijk in navolging van Shelley's Cloud geschreven werd. Bladerend in oude franse dichtbundels vind ik een gedicht, zozeer dezelfde familietrek vertonend dat de gelijkenis nauwelijks een toevallige kan zijn. Het komt voor in Les Récréations Poétiques, amoureuses et galantes, par le Sieur Du Four (de la Crespelière), docteur en médecine, Paris 1619:
Je nais du Soleil & de l'eau,
L'un compose mon corps, & l'autre le rend beau,
Des plus vives couleurs je suis toujours parée,
Aussi tôst qu'on me void dans le milieu de l'air,
| |
| |
Mais je suis de peu de durée,
Car je m'evanoüis tout ainsi qu'un éclair:
Ce n'est pas que sans eau je ne puisse bien estre,
Car sur les plumes des oyseaux,
Et sur les belles fleurs ma gloire est de paroistre,
Mais j'eclatte bien plus dans l'air et dans les eaux;
Au reste ma figure est ronde,
Et je fais souvenir au monde
Des crimes qu'il a faits autant que je le puis;
Lecteur, devine qui je suis.
C'est l'Iris ou l'arc en Ciel.
Men is hierna geneigd te geloven dat de Iris van Perk geboren werd uit een Wolk en een Raadsel, ondanks haar eigen getuigenis, in de regels die iedereen kent, over deze aangelegenheid.
Zodra een vrouw de pen opneemt, denkt de lezende man instinctief: ‘Hier krijgen wij de ontsluiering van specifiek-vrouwelijke geheimenissen, of voor het minst een flinke portie vrouwelijke ijdelheid’. Maar sedert ongeveer iedere plankenvrouw met succes haar mémoires publiceert, zijn de stoutmoedigheden à la Marie Bashkirtseff niet alleen verre overtroffen, maar ook de erotische specialiteiten der Raymonde Machards en andere Edith Werkendams. De mémoires van Sarah Bernhardt waren misschien alleen nog maar geladen met wat men destijds algemeen moet hebben aangezien voor een rechtmatig zelfgevoel, maar sinds Isadora Duncan haar ‘eerlijkheid’ heeft uitgeschreven, sinds de herinneringen van de ex-mevrouw Maeterlinck geb. Leblanc, sinds hoevele anderen? is het schijnbaar uitzonderlijke tot norm teruggebracht. De meest mannelijke lezer mag er voortaan wel op rekenen dat hem, naast de agressieve warhoofderij die vooral op kunstgebied deze geschriften pleegt te kenmerken, ook een agressief exhibitionisme in de schoot zal worden geworpen. Men dankt aan het genie van Freud niet alleen zulke onfeilbare onthullingen als het
| |
| |
psycho-analytisch portret van Edgar Poe in twee dikke delen door de goede leerling Marie Bonaparte, zijn invloed heeft ook al het ‘verdrongene’ bij een bepaald soort schrijvende vrouw te voorschijn gebracht; in gulpen inkt stroomt het tegenwoordig los, en als de kunst er tenslotte weinig mee gebaat blijft, de psychologie, ook die van de amateur, heeft het recht niet de ogen te sluiten voor deze specimina van menselijkheid. Al of niet freudiaans gerechtvaardigd, het zou onjuist zijn zich te desinteresseren van de artistieke malloot. De kruising ‘bacchante en non’ is voor haar het ideaal; bereikt zij dit niet direct op het gebied van Freud, dan is daar nog de ‘griekse oudheid’, waar het eenvoudig niet missen kan. Er is maar één vereiste voor: schrijven en denken met hoofdletters over alle bestanddelen der Kunst; hoe mistiger, hoe meer hoofdletters, en hoe meer de Kunst een Tempel wordt. Met enige sluiers van Kunst wordt men zonodig oneindig keren vestaalse maagd; met wat meer nuchterheid blijft men nog altijd priesteres van Venus; op het voornaamste kan men rekenen: dat de liefde voor het schandaal in de kerk bevredigd wordt. Ik voor mij heb in deze lijn een bijzondere voorkeur voor de mémoires van Isadora Duncan, al komt dit misschien alleen door de toevallige volgorde waarin ik het soort literatuur inkeek of las. In ieder geval lijken ze mij een volwaardig en representatief specimen, en voor jongere zusters een moeilijk te completeren reisgids voor de oorden waar men, dank zij een gelukkig mengsel van onverteerde cultuur en streng gecultiveerde aanstellerij, in het bezit komt van een authentiek-hysterische genialiteit. Het ‘geniale’ is voor de planken vrouw bij uitstek verwerf baar, ook waar omtrent het ingeborene van dit bestanddeel nog alle twijfel mocht blijven bestaan; het heeft slechts één onmisbaar kenmerk: dat het meer dan elders met de erdoor
aangedane op hol slaat. Misschien zijn er mensen die menen dat het geniale bij een actrice of danseres haar gemakkelijk parten kan spelen op papier - ik spreek dit tegen: sinds de formules van Freud immers bij iedere uiting de sleutel verstrekken tot het essentiële, zijn de mémoires ook van deze vrouwen (die men gerust
| |
| |
beschouwen mag als het spreken van de patiënt tot de psychoanalyst) integendeel het kostbaarste document voor het bepalen van haar genialiteit waar dan ook.
De verdedigers van het toneel beroepen zich op de grote waarde van het schouwspel. ‘Intensifiëring van het leven’ door wat men te zien krijgt; intensifiëring langs het banale, en gebaseerd op de buitenkant, maar dit doet er minder toe, want zij zeggen er zoiets bij als: ‘het schouwspel bestaat al voor het kind’. Het erge is dat men ook als zodanig hier met ersatz te doen heeft. Gedurende een opvoering van Phèdre en terwijl Phèdre op het toneel stierf, kreeg een juffrouw op het balkon een flauwte: de hele zaal stond meteen omgekeerd en met gerekte halzen om het echte schouwspel te zien, van de stervende Phèdre wist niemand iets meer af.
Veel meer dan Huxley kan Drieu la Rochelle tegenovergesteld worden aan Lawrence: zijn instelling op de vrouw, op de erotiek zelfs, is waarschijnlijk wat Lawrence het meest verfoeien moest; zijn intelligentie de irriterendste voor de overtuigingen van de sexe-profeet. Lawrence, die het werkelijk goedkope Le Dieu des Corps van Jules Romains de franse ‘verbetering’ van Lady Chatterley's Lover noemde en er zich dan met een schouderophalend very cold potato van afmaakt, zou bij Drieu (gesteld dat hij iets van franse literatuur begrepen had) al het koudhartige gedoe hebben aangetroffen dat hij zelf ‘verbeteren’ wilde, plus aardig wat talent op de koop toe. Drieu vertegenwoordigt de door zijn ondervinding ontgoochelde, die zich door werkeloosheid of temperament toch telkens weer bedienen moet van het opium van de erotiek; de profeet Lawrence, positieve brenger van een nieuwe boodschap, die het mensdom zou willen regenereren door zijn neo-primitief geloof in de sexualiteit, verkeerde ongeveer in de positie van de filosoof Feuerbach, die na met de hemel te hebben afgerekend niet volledig tot de materie komen kon en zich eveneens op het sexuele als laatste waarheid aangewezen zag. De libertijn
| |
| |
Gille uit Drieu's L'Homme couvert de Femmes en Drôle de Voyage is een zelfportret. Er is een Pierrot in deze libertijn, die niettemin, evenals Don Juan, de liefde zou willen vinden, eindelijk de liefde voor één. Maar zijn enige tragiek wordt, dat hij zich erkennen moet als ‘personage uit een komedie’. Een enkele maal, altijd door Drieu's cerebrale luchtbeklimmingen, die voor hem poëzie zijn, geholpen, zegt hij ‘God’; maar het is niet veel meer dan zijn traditie van christen die hem ook met dit begrip een beetje would-be-tragisch doet spelen. En de absurditeit van het leven wordt voor Gille opgelost door zijn diepste temperament, dat niet vurig maar landerig is. Met deze landerigheid behept voelt hij zich na alle gemopper niet alleen met de absurditeit verzoend, maar er in thuis, en het grote spel van Pierrot-Don Juan bestaat uit strelen en krabben, uit de heilige gevoelswaarheid: ik krab waar ik word teleurgesteld, en al ligt het aan mij, ik word het altijd.
De analyse van dit personage door Drieu geschiedt met een supreme en dus verachtelijke luciditeit; het zal zijn schuld ook niet zijn wanneer zijn lezeressen Gille niet even goed hebben leren doorzien als hijzelf. Steeds mokkender en lamlendiger, maar steeds rijker aan ondervinding en intelligentie, die op bedrevenheid in krabben uitloopt en op de rechtvaardiging daarvan door subtiel zelfbeklag - er is aardig wat zelfkritiek in dit alles, maar krijgskunde evenzeer. Het vrouwenkennerschap van Drieu, hoezeer dat van Lawrence ook overtreffend, geeft zich tegelijkertijd bloot: hoe doorvoeld zijn vrouwenportretten ook zijn, het gaat bij hem essentieel om vrouwen waarop het niet aankomt, die nooit de éne (waarnaar ook een Gille hunkert) kunnen vertegenwoordigen, en het is zelfs een vereiste dat zij zonder betekenis blijven, of Gille werd eerst met recht een vod. Voor de koppigheid van een Lawrence telt Drieu's erotische wijsheid natuurlijk minder dan niets; voor de buitenstaander is zij tenslotte een opvatting van ‘menselijke eenzaamheid’, niet minder bewust dan de lawrenciaanse en zeker niet minder ‘van deze tijd’.
| |
| |
De zenuwdokter van wie ik elders gewaagd heb en die van Multatuli zei: ‘Da-was-een-gèk,’ had aan zijn muren Het heilige schreed van Toorop met nog een paar reproducties van diens meest halfzachte voorstellingen en daartussen een grote foto van Mussolini. Zoiets komt toch àl te treffend uit.
Wonderlijk iets: mijn afscheidsstuk als redacteur van Forum werd door mijn minst-polemische vrienden opeens bijgevallen. A.R.H. schreef mij, dat hij langzamerhand was gaan inzien wat mijn polemiseerlust dieper-in betekende; alleen, ik moest trachten in geestelijke aangelegenheden een besef van rangorde te bewaren, ook waar ik slag leverde, en: je hebt dikwijls de vrees voor bang te worden aangezien als je geen ruzie maakt. Een psychologisch verwijt waarmee ik mijn voordeel kon doen, ook indien ik het maar als half juist erkende. E. gaf mij gelijk met de verzuchting: ‘Hoe afschuwelijk dat je in dit land iedereen au sérieux moet nemen!’
Maar de grappigste reactie kwam van een man-van-geest, die zich als leider van een kunstrubriek steeds bedachtzamer had leren uitspreken en die mij dus gispen moest omdat ik mij had uitgelaten over de ‘charmes van de sigarenhandelaar’ van de ex-seminarist Van Duinkerken. Hij vergat bovendien het punt van uitgang: ik zou over deze charmes niet gesproken hebben als een andere katholiek ons niet had voorgesteld in het uiterlijk van de heer Van D. Villon te zien; het ontkennen hiervan bracht mij tot het herkennen van wat het wèl kon zijn. Maar neen, het kwam eenvoudig niet te pas, vond hij, iemand lelijk te vinden als men zelf geen Adonis was; mijn opmerking werd hem haast aanleiding tot een mannelijk schoonheidsconcours, en een provinciale krant nam met oprechte instemming zijn zienswijze over, er enkel nog aan herinnerend dat men, als men lelijk was, dat niet kon helpen.
A.v.S. bracht mij deze laatste toevoeging met een ernstige gelaatsuitdrukking over, zeggend dat hij, van zijn kant, dergelijke argumenten in de literaire strijd juist sterk zou willen aanraden: ‘Van Duinkerken zou zich dan ook moeten verdedi- | |
| |
gen en zeggen: “Het is waar, ik bèn lelijk, maar niet zó lelijk als Kuyle”’.
Maar door het vraagstuk te overpeinzen moesten wij wel merken dat ik de heer Van Duinkerken nooit lelijk genoemd had; tezelfder plaatse stelden wij dus een brief op van een sigarenhandelaar die, de zaak bestudeerd hebbende, niet anders dan ontevreden kon zijn: Als sigarenhandelaar van beroep zijnde, moet ik wel protesteeren, immers, zijn àlle sigarenhandelaars dan leelijk? Hopende U zulks in Uw geëerd blad zult willen tegenspreken, enz. Het was een kleine poging mij een denkkracht eigen te maken die bij ons te lande altijd weerklank wekt, en het protest des sigarenhandelaars vond bij de kunstrubriekleider een gunstige ontvangst.
Dit is misschien het grootste gevaar van de polemiek: dat men ertoe komt het domme met een meelachende domheid te bestrijden.
Iedere overtuiging, iedere argumentatie waartoe men in staat blijkt, kan ons in bepaalde ogenblikken voorkomen als een toevallig door ons ingeleefde rol, en men heeft dan de keuze tussen zichzelf te zien als een (bewust) advocaat of een (onbewuste) soldaat. En het zou een drama op zichzelf zijn - te groot haast voor een heel leven - als men werkelijk zou beseffen dat deze ‘bepaalde ogenblikken’ inderdaad degene zijn, waarmee men het meest het ‘opperste weten’ benadert. De bewuste strijder, de advocaat dus voor een overtuiging, moet in de practijk balanceren op twee stromingen in zichzelf: die van de rede of de geest, die hem in de steek zou laten zonder de andere stroming: die van zijn gevoel en hartstocht, die hem weer tegenwerkt en zijn betoog ontkracht, waar dit betoog zijn tegenstanders treffen moet niet in hun gevoel, maar in hun geest.
Uit een provinciale krant:
Lyons, een Franschman, kent de eer van de uitvinding van het machinegeweer toe aan du Perron, die Lodewijk XVI in 1775 een ‘militair orgel’ aanbood, in staat 40 kogels tezelfder- | |
| |
tijd af te vuren. De koning verwierp het als te moorddadig en de uitvinder werd uitgemaakt voor een vijand van de menschheid. Du Perron stierf in armoede.
Met een soort vals romantisme interesseerde ik mij vroeger voor het drama van die man; zijn mensenhaat of de haat van de mensen voor hem maakte dat ik in hem graag een ‘voorvader’ had gezien. Nu, met de komende oorlog voor ogen, interesseert mij alleen nog het fatsoen van die koning, op dit gebied zo superieur aan alle Zaharoffs en Creusots en alle nationale leiders van het ogenblik.
Kinderfantasie van een jongetje van 5 jaar dat in kleuren en geuren vertelde hoe het een auto in het water had zien rijden: ‘Maar gelukkig kwam er toen gauw een andere auto met een touw en die heeft de auto gered.’
‘En de mensen die er in zaten?’
‘Er zaten geen mensen in.’
‘O, dat is dan maar gelukkig, anders waren ze zeker verdronken.’
Het jongetje, verwijtend: ‘Maar tante, ze waren al verdronken!’
De strijd voor en tegen Kloos als schrijver van de Binnengedachten heeft mij niet alleen nooit aangelokt, maar is mij altijd min of meer onbegrijpelijk gebleven. Het kan zijn dat dit gewoon een gevolg is van mijn ingekankerde liefde en bewondering voor Kloos' eerste sonnetten, waarbij ik steeds het gevoel blijf behouden dat zij door geen andere nederlandse poëzie worden geëvenaard. Het kan ook zijn dat ik in dit geval met het koele oog van de buitenstaander altijd gezien heb dat men hier staat tegenover een onmiskenbaar ziektebeeld. Geen enkele bewondering zelfs, die niet op haar beurt te kwader trouw wordt, kan, dunkt mij, deze maandelijkse afscheiding anders opvatten, en deze binnenkwaal, die natuurlijk niet eens enkel een literaire zijn kan, voltrekt zich niettemin zozeer buiten de wezenlijke Kloos, dat het verband hier alleen nog
| |
| |
maar door een zeer oppervlakkige logica kan worden gelegd. (A: Dezelfde man schrijft ze toch! B: Het is dezelfde man niet meer.)
Op een veel positiever manier zou men Van Deyssel hard kunnen vallen om het gelukkig eenzaam gebleven deel Gedenkschriften, dat werkelijk, onder een ongeveer gaaf gebleven hoewel wat slapper geworden schaatsenrijders virtuositeit met de pen, een zielige levensleegte verraadt. Deze hoogste prestatie in de oudeherenkout schijnt met uiterste smaak allerlei dieptes te verhullen en is met-dat-al niets dan de fatale epiloog van een kunst waarbij het uiterlijke altijd op schaamteloze wijze het innerlijke verpletterde. En wat hier tenslotte toch onthuld wordt, is wat men na Paap's Vincent Haman misschien juist gelogenstraft had willen zien: de griezelige misvorming, de ontstellende ondiepte, het uitdrogen of dichtgroeien van de mens onder de woekerplant van de literatuur. Er blijft over: een grijsaard als een andere, precies de tegenstelling van de boeiende en aantrekkelijke grijsaards die Casanova en de Prince de Ligne, samen wandelend in Dux, moeten zijn geweest; een oude heer wiens hand, autonoom bijna en toch door hèm gevoed helaas, de pen nog altijd ‘meesterlijk’ vasthoudt. Men zou op de overeenkomst kunnen letten tussen dit schouwspel en dat van de zich onweerhoudbaar in sonnet vorm af kronkelende binnengedachten. Maar het verschil is groter - n'en déplaise de idiote rancune die onder sommige literatoren voortleeft tegen Kloos.
Dit alles heeft met het geestelijk beheer van De Nieuwe Gids ook niets uitstaande. Toen Van Looy stierf en na zijn dood enige maanden op de lijst van de redactieleden bleef staan, deed het er al niet toe, omdat het enige verschil met de anderen immers lag in het onbeduidende feit dat deze begraven was. De Nieuwe Gids had in zekere zin met ere een graftombe kunnen worden van zijn oude talenten. Zijn schande is dat hij ook nog de prullenmand moest worden van wat ons land aan ‘levende letteren’ oplevert.
| |
| |
Het is inderdaad vooral Wilde's persoonlijkheid die waarde geeft aan zijn toneelstukken; dit hele werk is niet veel anders dan een triomf van de dialoog en bijgevolg zwak wanneer men het voorgezet krijgt in een opvoering. Het publieke succes van Wilde's toneel lijkt ons nu paradoxaal; opgevoerd wordt het van zijn ware aard verwijderd, verdrukt en niet alleen gebanaliseerd door de acteurs en de z.g. realiteit. In werkelijkheid is deze geest nooit ‘reëel’, evenmin als die van Musset, die ook altijd dialoog schreef inplaats van toneel en wiens meesterschap hierin (de grote scène tussen Laurette en de prins van Eisenach in La Nuit Vénitienne, het hele Un Caprice en Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée) voor dat van Wilde allerminst onderdoet. Musset's toneelwerk op zijn best wordt ook te ijl op de planken. Een stuk als The Second Man van de Amerikaan Behrman, even handige als goedkope navolger van Wilde, geeft in zekere zin aan wat het hogere soort toneelschrijver te veel en te weinig had: zijn Clark Storey is, vergeleken bij de protagonisten van Wilde, een even banale epigoon als de Philo Vance bijv. die de wildistische speurhond uithangt in de detective-romans van de Amerikaan Van Dine, en toch is een dergelijk maakwerk geslaagder, want inderdaad consistenter, ‘reëler’, als toneel.
Het toppunt dat Wilde's geest soms bereikt, is alleen inferieur voor wie de volmaakte ernst of de tragiek a priori hoger stelt. Wilde als tragicus bedroog zichzelf: de humbug van Salomé, theatraal misschien zijn grootste succes, is in geen enkel opzicht beter dan die van Maeterlinck; maar zijn superioriteit wordt onmiskenbaar wanneer men hem, lezend, vergelijkt met geesten van een verwante structuur, met een Giraudoux, een Cocteau, met alles wat er naar streeft ‘geestrijk’ te blijven (al is het onder het etiket ‘poëzie’) achter het voetlicht, en in deze tijd natuurlijk schouder aan schouder met een regisseur. Het blijft waar dat Wilde deze superioriteit vertoont ondanks zijn toneel, terwijl de anderen eigenlijk geen enkele superioriteit vertonen, of het zou moeten zijn als toneel. Wat in The Importance of being Earnest méér is dan een brillant society- | |
| |
stuk, ofschoon ook dàt, is precies wat de toneelgenieter niet zien en de toneelvirtuoos niet leveren kan. De goedkope trucs in Lady Windermere's Fan en in An Ideal Husband kunnen overigens gerust worden toegegeven, en A Woman of no Importance is het poverst aan genialiteit en bijna niets anders dan een moralistische draak.
Maar wàt is dan zo superieur aan deze Wilde, die immers ook geen ‘groot schrijver’ heten mag? Een geest die in zijn beste ogenblikken naast Chamfort of La Rochefoucauld op hun best kan worden gehoord. Het is al veel meer dan men zeggen kan van de sociale satiricus Shaw. Dat hij ook The Ballad of Reading Gaol schreef, valt dan nog buiten dit verband.
Onlangs drong zich in rijmen het Hart aan mij op, na een stuk van Werumeus Buning waarin sprake was van het ‘jonge talent’ in de nederlandse poëzie, van dichters die contramineerden tegen de poëzie en tegen zichzelf, van Cocteau's le coeur ne se porte plus, van de ‘moderne’ pose van ongevoeligheid en van de waarde van het goed-hollandse woord ‘zacht’. Ik kreeg het gevoel dat ik nog in 1925 was: om mij in de realiteit terug te brengen en ook tot vertroosting van de dichter Werumeus Buning schreef ik deze virelai:
Wij dragen allen weer ons hart,
ook het ‘moderne’ kan verkeren.
Voor wie de jeugd in zich blijft eren
is het ‘moderne’ allang verstard:
Cocteau mag er nog mee jongleren,
maar wij, wij dragen weer ons hart!
Achterlijk of voor 't minst verward
is wie Cocteau nog kan citeren,
hij moet dus, voor hij leraart, leren
dat voor de ‘bij’ gebleven bard
het hart weer koek is, niet de gard.
Al mag een bard zich respecteren
om zijn embleem niet alle keren
| |
| |
als zoetekoek te doen verteren
door wie het koopt voor niet veel smart,
de waarheid is als wij beweren:
wij dragen allen weer ons hart!
De poëzie heeft zich gehard,
zij was wat te verpuurd, haar zweren
bij vlammen, englen, lieveheren,
moest haar per slot compromitteren,
maar 't ‘modernisme’ is weggekard!
De bard loopt weer in de oude kleren:
geen koude kleren voor een bard,
maar sans mankeren weer het hart.
Al wat hiervan dus mag resteren
na het verbruik door Oma Swarth
zij ons weer, tot de laatste flard!
Zo keert terug wat moest verkeren,
en de onrust over 't deserteren
der ‘zachtheid’ wordt niet meer gesard:
moge een bankier zich kurasseren,
wij dragen allen weer ons hart.
Maar nog veel meer geïnspireerd was ik na de droevige gebeurtenissen die zich bij het feest van Willem de Zwijger hebben afgespeeld. Prof. Colenbrander schreef voor die gelegenheid 120 blz. over de Prins in De Gids, maar ontleende ongeveer 80 blz. hieruit aan zijn belgische confrater Pirenne, zonder voldoende vermelding van diens autoriteit; twee nederlandse professoren in Engeland woonachtig, de heren P.N. van Eyck en P. Geyl, ontdekten de vergissing of het plagiaat en maakten er de ganse nederlandse pers op attent, onzegbaar beledigd naar het scheen over een zo nationale oneer. Een ereraad van drie andere professoren werd benoemd waardoor geoordeeld werd dat de vergissing van prof. Colenbrander inderdaad zeer betreurenswaardig was, maar het optreden van de twee ontdekkers nauwelijks minder. Inderdaad werd door hun optreden welbeschouwd nog bewezen dat de drie confraters van de ereraad in
| |
| |
normale omstandigheden niets gemerkt zouden hebben en te beoordelen gekregen. In dit dramatisch conflict ondernam ik het de Prins zelf sprekend op te voeren, of liever, ik ben ervan overtuigd dat ik, om in termen van A. Roland Holst te spreken, door de Prins ‘bevlogen’ werd - zozeer vanzelf ging de pen - om het volgende te zeggen:
Verschyne ick weer cordaet:
Godt sond my, te mistrouwen
Myn prinslijckheyt d'Orange
Clonck niet seer nationael,
Van Eyck en Geyl, sans frange,
Spreecken een andre tael!
Maeckten my tot een Ander
Dan 'ck emmer was voor Godt.
Wat heete ick dan beswaddert
Wen dwase leughen fladdert
De Heer sond my, te spreecken
Myn swijghen selfs te breecken
Vree sy des Colenbranders
Hy die niet looch yet anders
Als leughen lang-volendt.
Ick laet weer myn verleen
| |
| |
Aen wie hun faem sich schrapen
Daeruyt, de ghift is cleen.
Huegt my gheen sterflyck feest,
Maecken een suyvre Gheest.
Neemt Geyl en Eyck vereenicht
Tot pronckhelt vant festyn,
En d'aer, met smaet ghesteenicht,
Gheeft oock een beecker wyn!
Het sap, oock soo ghedroncken,
Smaeckt soet wen 'tis betaelt,
Wat verder heeft ghestoncken
Vergheet het op de vaelt.
|
|