A. Jansen
aan
E. du Perron
Batavia, 20 maart 1937
Batavia-C 20-3-37
Geachte Heer du Perron. Sinds een paar dagen is mijn jaarlijksche vacantie begonnen. Ik ben een halve week in Bandoe[n]g geweest en heb bij thuiskomst uw brief gevonden, die ik overigens in ’n slordige kamer van half uitgepakte koffers op dit moment weer verloren ben. U stelt me de vraag, hoe is ’t mogelijk, dat je de valschemunter Zentgraaf kunt ‘bewonderen’ (ho!) en tegelijkertijd mijn munt voor echt kunt accepteren. Die vraag kan ik, meen ik, beantwoorden met uw eigen opmerking, dat er een fundamenteel verschil is tusschen Uw persoonlijkheid en die van den roover Spada. De ‘aantrekkelijkheid’ die Z. voor me heeft, is die van een zekere schilderachtigheid, die ook sommige eerlijke struikrovers eigen is. Dergelijke menschen begaan niet alleen schurkenstreken, ze verdedigen ook ’t recht. En Z. houdt er wel degelijk de soort van geweten op na. Hij is een beetje aftandsch. Zijn doorhollen is wat erg primitief en ouderwetsch. Maar als leider van een krant is hij me haast sympathieker, dan een halve dominee als Ritma, die Indië toch wel erg van achter de schijftafel ziet en die daarbij verstrikt zit in de halfslachtigheid van de zg. ethici.
In dit opzicht sta ik waarschijnlijk lijnrecht tegenover U. Ik verbeeld me niet als ‘totok’ veel van Indië te begrijpen, maar ik beschouw het toch als een groeiproces, en niet als een degeneratie, dat ik nu anders sta tegenover den Inlander en tegenover het koloniale vraagstuk dan negen jaar geleden, toen ik in Priok aan wal stapte. In mijn eerste Indische jaren heb ik me tegen Inlandsche jongeren, die op een ambtelijke cursus mijn leerlingen waren, wel laten verleiden tot een openhartigheid. à la de Bandoengsche Douwes Dekker. Dat deed ik uit pure afzijdigheid van de horde der Vaderlandsche Clubbers. Die afzijdigheid is er weliswaar niet minder om geworden, maar ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de massa (i.c. Zentgraaf) gelijk kan hebben (niet altijd natuurlijk) ondanks het feit, dat ze stupide is. Ik twijfel er tegenwoordig aan, of de rol van verlicht despoot, die G.G. [de Jonghe] met z’n Britsche sympathien, aannam, per saldo niet meer instemming en innerlijke aanvaarding heeft gevonden in de Inlandsche wereld dan het beleid van zijn voorgangers, dat veel verwarring heeft gesticht. Goed bedoelde verwarring. Opheffende verwarring, maar ook het concentratiekamp van duizenden Digoelisten. Er zijn twee sfere, die vooral in dit land goed uit elkaar gehouden moeten worden. Het praktisch regeeren en het theoretiseeren. Het eerste is een compromise tusschen onze belangen en de hunne. Verzoening is niet mogelijk. We kunnen slechts ons best doen, zoo fatsoenlijk mogelijk te zijn. Wat dat fatsoenlijkheidsbegrip inhoudt, zal een strijdpunt blijven. Maar ’t gekke is, dat de ethici zich in meer bochten moeten wringen dan de niet-ethici, wanneer ze hun eigen beleid gaan interpreteeren. Dat is in de praktijk herhaaldelijk gebleken. Ik betwijfel dan ook, of de Inlandsche intellectueel tenslotte niet de voorkeur geeft aan een bewind, dat de grenzen duidelijk trekt. Hier wij, daar jullie.
Dit alles vereischt natuurlijk meer toelichting. Het komt in ’t kort hier op neer, dat ik a) de Europeesche politieke vraagstukken absoluut ontoepasselijk acht op de koloniale verhouding en b) het mogelijk acht, dat de intellectueel zonder opwinding de massa laat begaan. Maar dat laatste is een kwestie van temperament. Ik dank U nog zeer hartelijk voor de beloofde toezending van Graffiti, dat ik intusschen weer met genoegen heb gelezen. Er staat ergens dat de ontmoeting met een fatsoenlijk mensch nog altijd waarde heeft, voor zoover dit van Uw kant niet een ietwat krampachtige poging tot gelijkschakeling is en voor zoover ik inderdaad een fatsoenlijk mensch ben (U zegt ’t) hoop ik als in voorzetting van het contact, dat nu eenmaal gelegd is. Ik ben omstreeks 1 April weer terug in Batavia. Vriendelijke groeten mede aan uw vrouw van
A. Jansen
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum