Brieven (herziene editie)
(2015)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermdNóg iets over de Kangean-eilanden.Meer en meer trekken zij de aandacht. Zij verdienen het. De artikelen van controleur Beynon, welke Mei en Juni 1919 in het Weekblad voor Indië werden gepubliceerd, hebben het hunne er toe bijgedragen, om Kangean meer bekend te maken. Van grooter-wordende belangstelling voor den kleinen archipel getuigt ook het wetenschappelijk artikel van S. over de bestrijding der sloopende ziekte op deze eilanden, - een zéér lezenswaard artikel over een grootschopgevatte taak.Ga naar voetnoot* En tòch... ‘De Kangean-eilanden zegt u?’ ‘Ja zeker... de Kangean eilanden.’ ‘Neem me niet kwalijk,’ - hier hoort een verlegen glimlachje bij, - ‘maar waar liggen die eigenlijk?’ ...Toch is dàt zoo-ongeveer-altijd het gesprek, wanneer men het met een burger-van-Java over den Kangean-archipel heeft. Terwijl deze eilanden, tot de residentie Madoera behoorende en getrouw op de kaart weergegeven, ongetwijfeld enkele der schoonste steenen zijn uit onzen vaak geciteerden ‘gordel van smaragd.’ Enkele der schoonste, - voor wie ze kent! Stadsmenschen, menschen uit den handel, - pardon, het ware juister te zeggen: menschen in den handel, - menschen uit de Soerabaiasche en andere handels-centra, menschen, die zich wellicht jaren-aan-één-stuk het centrum van zulk een centrum gevonden hebben, wil ik Kangean als vacantie-oord met graagte aanbevelen. Uit Soerabaja vooral is het gemakkelijk te bereiken. Men kan de K.P.M.-boot nemen, die rechtstreeks naar Kalianget stevent, òf men kan, het gevaar trotseerend van een weinig geradbraakt te worden, in de Madoera Stoomtram stappen en ook dàt eiland bezien. West-Madoera vooral loont de moeite, en zoowel Pamekasan als Maren- gan - de ‘faubourg’ van Soemenep - heeft een Europeesch hotel. Mèt een badkamer. Te Marengan kan men een goed bed krijgen, zeer goede koffie en thee, groenten zonder zout, op z'n Engelsch en misschien hierom alleen reeds voor velen een attractie; en men kan er onderwijzers vinden en (zooals bijv. met mij het geval was) het een en ander opsteken uit een taalkundige discussie aan uw deur. Nuttig is reizen altijd! De afstand Marengan-Kalianget rijdt ge, met een karretje, in twintig minuten. Te Kalianget vindt de reiziger naar Kangean viermaal in de maand een boot, de Loewoek van het Marine-Etablissement te Soerabaja als gewestelijk vaartuig aan Kangean afgestaan. Hij slaat te Kalianget eenigen onontbeerlijken mondvoorraad in,want op de Loewoek wordt géén eten verstrekt, - begeeft zich aan boord en - ziet, na een reis van twaalf tot veertien uur, na het eiland Sapoedi even te hebben aangedaan en na Raäs gepasseerd te zijn, Kangean vóór zich liggen, aanvankelijk als een rechte streep. Maar het gezicht verandert. Vóór ge het goed weet, terwijl ge nog ingespannen tuurt naar het witte strand, dat ge links vóór u ziet, hebt ge rechts náást u reeds een arm, die in een bocht het water, waarin de Loewoek vaart, omvat. Een oogenblik later is de boot ook aan de linkerzijde geflankeerd, en wel door het eilandje Memboerit, bekend om zijn prachtige zeetuinen. Gij zijt reeds in de haven van Kalisangka. De zee hier is zeer ondiep; overal is door bakens het vaarwater aangegeven. In tegenstelling met Kalianget, waar de Loewoek op enkele honderden meters van wal kan ankeren, stopt de boot op aanzienlijken afstand van de pier. Want Kangean heeft een pier, en een pier met een geschiedenis. De volgende: De motorboot, die u komt halen, was reeds in 1915 te Kalisangka, maar wanneer ge het ongeluk hadt gehad van tòen deze kanten uit te komen, zoudt ge viermaal de kans hebben geloopen om een zeebad te krijgen. Ge zoudt u gevoeld hebben als iemand die, van steen op steen springende, een rivier over moet; ge zoudt een zuiver denkbeeld hebben gekregen van Eliza's vlucht over de Ohio. Want: uit de boot zoudt ge in de barkas, uit de barkas in een tambangan en uit de tambangan in een speciaal modderbootje hebben moeten overstappen. Ieder vaartuig op zichzelf stopt, zoodra het water te ondiep ervoor wordt. De laatste vijftig meter is geen water, maar modder. En over die modder werd men, met wat ik ‘een speciaal modderbootje’ noemde, voortgeschoven. Thans wordt u deze verschrikking bespaard. De tegenwoordige controleur van Kangean, de heer P.A. Beynon, is eenjong man en bezit de jeugdige energie, noodig om verandering te brengen in een ouden wantoestand, - dit zij even aangestipt met alle respect voor de bejaarde practici. De heer Beynon was jong genoeg om zich geprikkeld te gevoelen door de bestaande, de traditioneele, moeilijkheden. Wat miste men? Een pier. Hij heeft een pier gemaakt. En zoo vaart de tegenwoordige bezoeker met de motorboot rechtstreeks naar een stellage, die zich 438 M. in zee uitstrekt en die nog wat langer zal worden. Ik vernam, hoe een impressionist, bij het naderen van Kalisangka's strand, de volgende dichtregelen aan zich voelde ontstijgen: Een dichte rij van klapperboomen.
Dáárvoor een pier...
We zijn te Kangean aangekomen:
‘Kalisangka hier.’
Maar ik verlaat alle ‘poëzie,’ en op het natuurschoon zal ik later terugkomen. Eerst moet ik u wat handel geven, handelsmenschen van Soerabaja en elders, aan wie ik den welgemeenden raad gaf eens, met vacantie, naar Kangean te gaan. Want, zoo héélemaal zonder cijfers, zoudt ge u wat erg onwennig kunnen gevoelen, en zoudt ge de vacantiereis wat te onnuttig kunnen vinden... Dus: opgelet! De pier van Kalisangka is niet alleen met een gewoon-practisch, maar ook met een commerciëel doel opgericht. Kangean voert namelijk per jaar uit: - d.w.z. sinds 1918! - 40.000.000 klappers en 6 tot 10.000 picols kesambi-pit, 3 tot 4.000 kubieke Meter djattihout en eenige duizenden stapelmeters brandhout, want Kangean's djatti-rijkdom is groot. In 1918 lagen de kapok-pitten als niets-waardzijnd over den grond verspreid; thans zamelt men ze in en ontvangt de Kangeanner van f 6 tot f 7 per picol. Kapok werd in 1918 evenmin ingezameld, thans voert het eiland 2.000 picols 's jaars uit. Djarak werd in 1918 als waardeloos beschouwd; men kwam er niet aan uit vrees voor rupsen; thans bedraagt de jaarlijksche uitvoer omstreeks 600 picol, met een prijs van 4 á 5 cents per batok. Nog daargelaten de visscherij van het eilandje Sapĕkĕn, bevolkt door zeevaarders bij uitnemendheid, waarover ik misschien later meer zal zeggen. Daar is wat handel, nietwaar, al is de handels-stijl er wellicht wat náást. Kangean is het voornaamste en grootste eiland van de groep, die ge op de kaart moet opzoeken, indien ge het althans niet reeds lang hebt gedaan. De hoofdplaats is Ardjasa, 2¾ paal van Kalisangka gelegen. De rit van de haven naar Ardjasa is voldoende om den reiziger een denkbeeld te geven van Kangean's klapperrijkdom. Met een karretje langs den landweg rijdend, tusschen desa's en kampongs door, ziet men aan weerszijden veel tropisch groen, maar het is voornamelijk groen van klapperboomen. Als men eindelijk aan een aloon-aloon komt, met een pracht van een waringin, is men te Ardjasa. De passanggrahan, een goed bewoonbaar huis, staat aan den eenen kant van het plein, daarnaast het passer-terrein, daar weer naast de woning van den wedono; aan de overzijde van de aloonaloon het controleurshuis en de eerste Gouvernements-school, welke Kangean gekregen heeft, en welke 1 November 1919 geopend werd. Ook deze inrichting van onderwijs heeft de Kangeansche bevolking aan haar controleur te danken. In het geheel heeft de eilandengroep vijf scholen, waarvan drie op het hoofdeiland; t.w. behalve de Gvts. school tweede klasse te Ardjasa, nog twee desascholen. Alle zijn overvol, - met uitzondering van die op Sapĕkĕn, waar de jeugd meer voor zeevaart voelt dan voor geleerdheid. Reeds heeft de heer Beynon voorgesteld nog acht desa-scholen op te richten; terwijl het eiland Sapoedi nog dit jaar een Gvts. school krijgt. Voor de geestelijke ontwikkeling der jeugdige eilanders wordt dus zorg gedragen. Maar er is meer, en ernstiger. Nagenoeg de geheele bevolking van Kangean is ziek, verkeert, met een door framboesia tropica ondermijnd, neen, langzaam wegrottend lichaam, in een staat, onmachtig tot het verrichten van degelijken arbeid. Ik verwijs slechts naar het artikel van S, dat nog te kort geleden in het Weekblad voor Indië heeft gestaan, om nu reeds vergeten te zijn. Men heeft daarin kunnen lezen, op welke wijze de vereeniging ‘Bârâs Kangean,’ - Kangean Gezond! - en in de eerste plaats de bekwame arts, de heer O.L. Fanggidaej,Ga naar voetnoot* zich geeft aan de taak deze ziekte met kracht te bestrijden. Dokter Fanggidaej is, nù reeds, tot zéér bevredigende resultaten gekomen, en hij zal, zonder twijfel, meer bereiken. Hij heeft het wat eenzaam, deze jonge man. Maar hij heeft iets vóór zich, dat hem belet zich te vervelen!... Kangean was eertijds een strafoord; het was dus niet het beste deel van Insulinde's bevolking, dat daar bijeengebracht werd en waarvan de tegenwoordige Kangeanners afstammen. Brachten die eerste ballingen en uitgeworpenen de kwalen mede, die thans nog het eiland teisteren? Ontstonden zij eerst later? Dit blijft een vraagpunt. Zeker is, dat sinds 1890 door de Indische artsen herhaaldelijk werd gewezen op het bestaan van meer-dan fnuikende ziekten onder de bevolking. Wat heeft men hiervoor gedaan? Tot het jaar 1919 zoo goed als niets! Als eenig asyl van ernstige patiënten, tevens polykliniek van den Kangeanschen arts, deed aanvankelijk dienst een soort bordpapieren huisje: een optrek met wanden van pakpapier voor zoutbriketten. De geringste storm sloeg gaten in dezen ‘wand’, die bij zonneschijn weder werd opgelapt. Eindelijk werd dit sprookjeshuis vervangen door een ietwat solider, dat intusschen geenszins voldeed. Soms was de geneesheer verplicht zwaar-zieken uit de ligplaats naar huis te zenden, omdat, waar twaalf menschen opeengepakt lagen in een ruimte voor vier, onmogelijk genezing te verwachten was. Hoe thans, door de uiterst goede samenwerking tusschen controleur en plaatselijken arts aanmerkelijk verbetering is gekomen in dien toestand, heeft men in het meergenoemde artikel van S. kunnen lezen. Tijdens mijn verblijf te Ardjasa was men druk bezig met den bouw van een nieuw ziekenhuis, ditmaal geheel uit djatti-hout opgetrokken en grenzende aan de oude ‘polykliniek’, welke in lighuis zal worden getransformeerd. Voor den tourist zal evenwel in de eerste plaats het natuurschoon van belang zijn. Alweer, om herhalingen te voorkomen, zal ik de beide grotten in de omstreken van Ardjasa slechts even noemen. De heer Beynon heeft zoowel de Gowa Koening als de Gowa Peteng uitgebreid in het Weekblad behandeld. Ook de tocht - te paard - naar Tambajangan, waar men den nacht kan overblijven in de kleine, nette passanggrahan van het Boschwezen, heeft zijn bekoring voor wie van natuurschoon willen genieten. Het uitzicht vanuit Siampé, een klein plaatsje, dat men in het voorbijgaan aandoet, is inderdaad grootsch, terwijl men te Tambajangan-zelf, geriefelijk neergezakt in een wipstoel, zonder een vin te verroeren en alleen door over de balustrade te kijken, zich moe kan staren op een tafereel, dat - hoewel minder overweldigend dan dat van Siampé - toch indrukwekkend genoeg is om nooit te vergeten. De helft van Kangean's breedte strekt zich daar uit, in nuancen van groen, doorplekt met rood van pannen daken en met lange grijze strepen er doorheen van de dichte rijen djattistammen. En dáárachter de zee met de kleinere eilandjes in het Zuiden: het kleine, bijna geheel ronde Kêrinting, waar gedurende het vorstenbestuur een Radhen Toemenggoeng, vertegenwoordiger van den Panembahan van Soemenep, door de destijds Boegineesche bevolking werd vermoord; en Saoebi en Sepapan, Saboenten en Palliat, plus nog verscheiden kleinere eilanden. En achter het ‘hotel’ de kalkrotsen van den bergrug Batoepoetih, waarvan één top, de Goenoeng Montjong - puntige berg - zich recht achter de passanggrahan, en een andere top, de Goenoeng Ettèng - trappenberg - zich wat meer schuin dito verheft. De laatste is, zooals de naam reeds aanduidt, te beklimmen: eerst langs een houten ladder, daarna langs in den wand uitgehouwen trappen, met hier en daar een lange bamboe, bijwijze van leuning. Lijders aan ruimtevrees kan men den tocht echter niet aanbevelen. Het vèrgezicht, dat men van boven heeft, is - meerdere uitgestrektheid uitgezonderd - vrijwel gelijk aan dat van Tambajangan. Maar het oerwoud, waardoor men loopt, en dat zóó dichtbegroeid is en woest als men, bijv. in den Preanger, alleen nog maar aan de grens van enkele ondernemingen aantreft, loont de moeite van het klimmen ruimschoots. Het is machtiger nog dan het uitgestrekte bosch, dat men doorrijdt vóór men te Tambajangan komt, en waarin de paarden soms zoodanig in de modder wegzakken, dat men zich afvraagt, of men langs een weg of door een moeras trekt, - wat onaangenaam is, ja, maar toch altijd verkieslijker dan de modder van sommige hoofdplaatsen. Onbetwistbaar: Kangean is mooi! Maar vóór alles is het rijk, en ik wil de aandacht vestigen op de hint in het tweede artikel van den heer Beynon: Welk een prachtterrein deze eilanden zijn voor het particulier initiatief, wanneer duizenden bouw gronds zullen zijn uitgegeven in erfpacht. En wanneer een nieuwe generatie van Kangeanners, - als resul- taat van dokter Fanggidaej's werk, - zal blijken te zijn: een generatie van arbeiders. Du P. |