E. du Perron
aan
D.A.M. Binnendijk
Bellevue, 9 oktober 1932
Geachte Heer Binnendijk,
Laat het u niet te zeer bevreemden dat u nog eens een briefGa naar voetnoot1. van me krijgt. Ik heb de behoefte u te zeggen dat het mij persoonlijk ook erg spijten zou, als het feit van mijn samenwonen met Bep een beletsel moest zijn voor uw vriendschap met haar. Het was mij reeds onaangenaam genoeg dat de historie tusschen u en MennoGa naar voetnoot2. voor een dergelijke uitlegging vatbaar was. Wij hebben in den laatsten tijd nogal eens van elkaar moeten hooren dat wij zoo ‘aardig’ zijn; ik wil best aannemen dat het u grooter moeite zal kosten om dit aan te nemen dan mij, maar hoe het ook zij, en zonder uw rancune te willen wegpraten, wil ik u toch verzoeken om mij, in uw vriendschapsverhouding tot Bep,Ga naar voetnoot3. te willen beschouwen als ‘niet bestaand’, wanneer een ‘op de koop toe nemen’ ondoenlijk voor u is. Wij zijn zelfs niet verplicht elkaar te ontmoeten, ook als u hier op bezoek zou willen komen; bij een eventueel logeeren zou dit moeilijker gaan, maar ik wil hiermee zeggen dat ik geen enkel bezwaar zou hebben, als u dat zou willen doen; - kortom, het lijkt mij dwaas om een literaire vijandschap, ook waar die tot felle botsingen aanleiding gaf, door te voeren op een ander terrein, wanneer er tenminste, zooals bij ons het geval is, eenige waarborg moet bestaan dat wij niet heelemaal abruti's of hondsvotten zijn. Blijft uw rancune hierna bestaan, dan wasch ik mijn handen in onschuld (waarmee ik niet eens zeggen wil dat ik u niet begrijpen zou); u verklaart zich hierover dan wel verder met Bep.
Met vriendelijken groet,
EduPerron