E. du Perron
aan
Weekblad voor Indië
Batavia, 26 september 1920Ga naar voetnoot1.
Geachte Redactie,
Half ongaarne zet ik er mij toe om op het ‘ingezonden’ van Oud-Kangeanner (in uw blad van 12 Sept. j.l.) te antwoorden, - zij het ook meer om te voldoen aan uwe verwachting dat uw medewerkers het antwoord niet schuldig zouden blijven, dan om een andere reden. Het te pseudonieme van den inzender is naar mijn gevoelen, - bij een afbrekende critiek als de zijne, die haast het karakter aanneemt van een aanval op iemands persoon, - niet erg... aanlokkelijk. Overigens kon met uw commentaar ruimschoots worden volstaan. Niet zeer ‘gelukkig’ en niet zeer ‘nobel’; - ik zie wáárlijk geen kans me beter uit te drukken.
Ik zal dan ook trachten naar kortheid.
Eerstens wil ik onmiddellijk toegeven dat Oud-Kangeanner, wat de locale aangelegenheden betreft, zeer goed ingelicht schijnt te zijn; zóó zelfs dat ik het oprecht betreur dat niet zijn vaardige pen eerder eene beschrijving van den Kangean-archipel leverde; mijn bijdrage had dan gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Als bezoeker der eilanden in kwestie kan ik in onderdeelen verkeerd of onvoldoende zijn ingelicht; als niet-Oud-Kangeanner (het woord is gecompliceerd!) ben ik ook niet in de gelegenheid geweest persoonlijk door te dringen tot iedere geringe bizonderheid. Dat bv. Gajam de hoofdplaats is van Sapoedi was mij geheel onbekend!! Evenzoo dat de leden van ‘Bârâs Kangean’ maandelijks f 0,05 (vijf centen) contribueeren! Voor deze verbeterende en aanvullende opmerkingen aanvaarde Oud-Kangeanner mijn dank...
Zijn verbolgenheid echter waar het de verdienste van den heer Beynon betreft, kan ik me niet recht verklaren. D'où vient cette colère?... Ik herinner me niet iemand (lezer of lezeres, om met de subtiele onderscheiding van Oud-Kangeanner meê te gaan) te hebben wijsgemaakt dat de heer B. de ‘ontdekker’ van Kangean zou zijn. Ook meen ik niet te hebben gerept van diens ‘grootsche’ verrichtingen, en aan ‘roem’ heb ik zelfs niet gedacht.
De heer Beynon kan er op bogen een kundig en ijverig bestuursambtenaar te zijn èn een fatsoenlijk man, daar sta ik voor in; of hij al dan niet ‘zich bogen’ kan op 't een of ander laat ik aan inzender over te verklaren. Verder moet ik mijn onmacht bekennen om den zin te vatten van deze tirade:
Zoo heeft hij niet, zooals de schrijver du P. in zijn artikel, hetwelk Juli 1920 in het Weekblad voor Indië werd gepubliceerd, een pier gemaakt, doch slechts de bestaande pier verlengd.
Ontdaan van den tusschenzin, staat daar eene aantijging die lang niet aardig is! De ‘schrijver’ du P.Ga naar voetnoot* hééft geen pier gemaakt, nòch in zijn artikel, nòch ergens anders! Hij heeft, in zijn artikel, woorden achter elkaar geschreven, in de hoop dat zij logische zinnen zouden vormen, en dat nog met behulp van leesteekens, maar hij werpt de booze bedoelingen waarvan hij beticht wordt verre van zich!...
En waar oud-Kangeanner uitroept: ‘De heer Beynon heeft niet méér gedaan als (lees: dan) een gedeelte van het werk van zijn vele voorgangers voltooid,’ is hij van een patriarchische waarheidsliefde. Immers, - als ik me niet heel erg vergis - doet goedbeschouwd iedereen, tot de geniaalste ontdekker toe, hoogstens een stap verder dan zijn voorgangers; alléén: de stap kan klein of groot zijn. En in dat voltooien van eens anders werk is het ook, nietwaar?... il y a la manière.
Dit kan het slot zijn. Bevoegdheid om degelijke critiek uit te oefenen waar het bestuurs-zaken betreft, ontbreekt mij geheel en al, en ik geloof (zonder een Sherlock Holmes te zijn) te mogen concludeeren dat ook het licht van Oud-Kangeanner daarover ‘een weinig zwak’ zal schijnen, zoodat een desbetreffend debat, geachte redactie, onvruchtbaar, pedant en dikdoenerig zou zijn.
U dankend voor de verleende plaatsruimte.
Du P.