E. du Perron
aan
E. Gobée
Den Haag, 11 februari 1940
Den Haag, 11 Febr. '40.
Geachte Heer Gobée,
Veel dank voor uw vriendelijk schrijven. Dat Van Hogendorp-archief, waar ik nu in ploeter, is onuitputtelik en wij moèten van hier weg, zoodat wij nu afgesproken hebben dat mijn vrouw in ieder geval 15 Maart naar Bergen gaat en daar alvast naar een woning gaat zoeken, terwijl ik zoo noodig tot begin April hier blijf doorwerken. Dus druk. Toch willen wij graag probeeren 2 of 3 Maart samen naar Leiden te komen. Lukt dat niet - met het oog op het kind of omdat mijn vrouw dan al teveel in de voorbereidselen voor haar vertrek zou zitten - dan kom ik alleen. Schrijft u mij hierover dan nader, voor een ontmoeting?
Ook den heer Damsté zou ik nog steeds graag willen zien en spreken. Ook zonder zijn bewerking van dien Atjèhschen tekstGa naar voetnoot1. te kennen, waardeer ik hem om zijn geschriften, bv. het voortreffelijke levensbericht van Westenenk, dat hij schreef achterin Bittertong.Ga naar voetnoot2. Maar ik moet werkelijk op 't oogenblik woekeren met den tijd dien ik heb. Valt het werk op 't R.A. mee, dan bereid ik mij voor op een bezoek aan den heer Damsté en kom u dan ook graag opzoeken. Gaat dat op één middag-en-avond? Wat mij er eig. van terughoudt, is de noodzakelijke oppervlakkigheid van één zoo'n bezoek. Om er echt wat aan te hebben, zou ik in de buurt moeten zijn en meer tijd hebben; misschien gebeurt dit later nog. Kon ik u en den heer Damsté gemakkelijk opzoeken, dan zou ik ubeiden misschien vervelen door de gretigheid van mijn belangstelling. Er zijn duizenden dingen die ik van u zou willen weten. Die verhalen over Hatta en DarmawanGa naar voetnoot3. zijn er maar 2 op die duizenden. Op het oogenblik raak ik door mijn werk wat van Indië los. Maar zoo'n contact zou me weer heelemaal ervoor ‘inpakken’.
Ik geloof dat ik die juffrouw ToetieGa naar voetnoot4. weleens ontmoette. Is ze na ons uit Indië vertrokken?
Soewarsih's roman wordt hoogstwschl. door den uitgever De Haan uitgegeven, in Utrecht. Maar hij wil eenige dingen verzacht hebben, en hoewel dat wel kàn, wil ik eerst de schrijfster daarover hooren. Ook moet ik een inleiding en een naschrift ervoor leveren (conditie van hem), waartoe ik op het oogenblik eig. heel slecht gedisponeerd ben. Het ms. ligt nu dus bij mij. Maar de uitgever heeft zich in contact gesteld met Soewarsih zelf, dus wij zijn niet meer in het vage.
Ik zend u eerstdaags de maleische Saïdjah, waarin u genoemd wordt en uw uitspraken in voetnoten worden geciteerd, maar bescheiden en niet precies, omdat ik niet wist of u dat wel wilde. Verder een nr. van K. en O. waarin ik riposteer op de walgelijke (maar in geen enkel opzicht verrassende!) houding van een deel van de Indische pers na mijn interview in Het Vaderland. Achteraf had ik er spijt van; vooral omdat ook Beb Vuyk, heelemaal uit Boeroe, die ze nog wel hadden willen gebruiken om als witte engel mijn zwartheid te doen uitkomen, allersympathiekst en flink gereageerd heeft (u vindt haar antwoordGa naar voetnoot7. in hetzelfde nr.). Dit ex. kunt u na lezing weggooien. Binnenkort zend ik u mijn stuk over Bousquet, zoodra het 2e deel hier is, - ik zend het u liever in zijn geheel. Ik denk dat het den heer Pijper hier en daar plezier heeft gedaan.
Mevrouw Sjahrir hoop ik eerlang weer eens te zien. Zij zou hier komen.
Veel vriendelijke groeten van onsbeiden voor ubeiden; steeds gaarne uw
EduP.
P.S. - Leeft Darmawan nog? Is hij niet een van de 2 broers van Soejitno, die onlangs overleden? Ik hoor overigens dat S. naar Makassar is, of moest, om nu voor 't laatst Tjipto te zien, die daar stervende schijnt te zijn. Maar ik wacht op bericht van Jitno zelf; dit hoorde ik van Koch.