E. du Perron
aan
de heer J. Pée
Den Haag, 29 januari 1940
Den Haag, 29 Jan. '40.
Zeer geachte heer Pée,
Met belangstelling las ik uw brief. Ik wacht nog steeds op bericht van de uitgeverij Contact te Amsterdam over de uitgave van die brochure.Ga naar voetnoot1. Willen ze daar niet - en elders ook niet - dan kan ik eens aan Angèle Manteau, thans madme Closset, schrijven of zij er iets voor voelt.
Uw theorie dat Edu zijn vader niet meer opgezocht zou kunnen hebben als dat pak slaag waar was, lijkt mij zwak. Nà dat pak hebben vader en zoon zich uiterlijk verzoend en werden uiterlijk alle relaties dus weer mogelijk. De onherstelbare haat zat binnenin. Dat is zeer wel mogelijk, en zelfs waarschijnlijk. Maar daarmee wil ik niet zeggen dat ik niet aan de waarheid van dat pak slaag twijfel. Als Edu het op z'n mooist aan Annette had verteld, na x jaar, en Annette het voor deze gelegenheid op z'n allerprachtigst had naverteld, zou ook mij dat allerminst verbazen! Ik zeg alleen: als het waar is, verklaart het van alles en nog wat.
Aan u om de schoondochter op deze punten te antwoorden. U beschikt over alle gegevens, die ik niet heb. En als u werkelijk feiten kunt aantoonen en leugens weerleggen, moet u dat natuurlijk doen. Alleen geloof ik dat u de waarschijnlijkheid van uw betoog of voorstelling verzwakt, wanneer u Edu niets goeds toekent; dat zult u zelf inzien. Ik bedoel nu: met het oog op het publiek dat uw antwoord lezen gaat. Tusschen u en mij is het verschil van instelling t.o.v. Edu in één woord gezegd: u denkt, wanneer u hem ziet: ‘die rotjongen’; ik denk, voor 50%, ook zoo, maar daaronder zie ik voor 50% ‘die arme jongen’. Want het wàs dan toch om den dood geen pretje, zoon van Multatuli te zijn! (Evenmin als het voor Tine een pretje was om Mimi als huisgenoote te moeten slikken. Onze sympathie voor Multatuli en Mimi hoeft ons hierin toch niet te verblinden!)
Eerlijk gezegd: Multatuli's charmeerderij van al die diverse juffrouwen vind ik zelf zijn vervelendste kant. Zoo'n briefjeGa naar voetnoot4. als hij aan Stefanie Omboni schrijft onder een brief v. Tine (in uw bundel van 1895) geeft ten voeten uit dàt beestje in hem. Daar raakt hij een beetje Raspoetin en soortgelijke biologeerende charmeurs; die kant van ‘Dek’ om zich te omringen met toegewijde vrouwmenschen en daar een soort chapelle van te maken, heeft hij ook gemeen met le Sâr PéladanGa naar voetnoot5. en zoo. Hij had een paar hoogst vervelende dingen in zich: rhetoriek, sentimentaliteit en de exploitatie daarvan, profeterigheid, een zekere mythomanie. Maar dit wordt alles goedgemaakt door de kanten die zijn vijanden niet willen zien, omdat ze geborneerde burgertjes zijn: door zijn menschelijkheid, zijn eenvoud in veel dingen, zijn oprechtheid (quand même!), zijn humor en zijn geest, zijn rustelooze intelligentie ook. Het was een ‘vat vol tegenstrijdigheden’; de vraag is maar wat overweegt! De theorie dat deze man een komediant was, die alleen echt was in zijn slechte eigenschappen en acteur in zijn goede, is zóó idioot, dat ik die niet zou willen hebben als ik de grootste vijand van Mult. was.
Leest u Marie Anderson eens, na de schoondochter. Het is ongelooflijk, zoo sympathiek als 't mensch dan wordt! Zij is tenminste niet een opgeprikte mevrouw, zij heeft nog merkbaar plezier in haar gescharrel met ‘Dek’, zij geeft zichzelf royaal bloot en ze heeft zelfs een zekere humor, al is ze alles bijeen een goedkoope vrije-vrouw v. 1890.
Tot zoover. Geloof mij met vriendelijke groeten, gaarne uw
EduPerron