E. du Perron
aan
E. van Moerkerken
Den Haag, 7 december 1939
Den Haag, 7 Dec. '39.
Beste van M.,
Op mijn gewone manier zal ik je met argumenten antwoorden als je begint met het soort opmerkingen dat Last dan wschl. je vlerkerigheid noemt.
Vanwaar die suppositie dat Fred Batten en zoo mij niet zouden mogen tegenspreken? Is dit een begin van den goeden invloed op je en van het literair initiatief van den zich noemenden heer van Wagenvoorde?Ga naar voetnoot1.
Vanwaar die suppositie dat mijn ‘toorn’ zou losbreken als je mij tegensprak? Heb ik je in mijn brief soms uitgescholden? Ik leen je een boek dat ik zeer hoog stel. Je schrijft dat je 't niet erg belangrijk vindt. Ik verdedig het. Ik doe dit op een manier die mij eigen is en precies zooals ik het in een gesprek met je gedaan zou hebben. Waar is de toorn? Of mag ik jou, nu je je oordeel over het boek hebt uitgesproken, niet meer tegenspreken?
Dat Van Deyssel erbij te pas komt, is logisch. Ik ben nog altijd verbaasd dat je ook maar iets goed hebt kunnen vinden aan dat opus. Je onbelangrijk vinden van Le Petit Ami komt vanzelf naast die vorige opinie van je te staan. Niets is normaler. Dat jij deze ‘rangen’ van je appreciaties en depreciaties nu nader toelicht, is best, maar ik kan dat niet ruiken vóór de toelichting. Bovendien, waarom zou ik die 2 uitspraken van je niet bij elkaar mogen brengen?
En ja, natuurlijk kwam Freud er voor mij bij vanwege die oedipoezelarij. Je brief had - voor mij - een toon van: nu ja, wat die Leautaud daar vertelt, weten we nu toch al lang; vandaar ‘onbelangrijk’, en tenslotte: gelukkig dat we nog Si le grain en Anton Wachter hebben. Waar sloegen die 2 titels dan op, zooniet op grooter rijkheid aan onthullinkjes naast of na Freud? Op het literair talent? Dan hèb ik je daarop geantwoord.
Freud en Léautaud zijn ‘onvergelijkbare grootheden’, zeg je nu. Hè ja! Maar ik hèb ze dan ook niet vergeleken. Lees mijn brief over: je zult er niets anders in vinden dan dat ik geen bal geef om de ontdekkingen van Freud als ik geniet van Le Petit Ami.
Verder vind ik die verliefdheid van L. op zijn moeder, die eig. zijn moeder niet is maar een vrouw die hij op zijn 30e ontmoet, niet grotesk, maar verrukkelijk; een van de mooiste dingen die ik ooit vond, in alle ‘bekentenisliteratuur’ die ik ooit las. En ik noem dit inderdaad 18e eeuwsche charme, om de lichtheid van toets, de vriendelijke geamuseerdheid om de ‘immoraliteit’ van de situatie. Is dat zoo raar? Verder is L. bijna 18e eeuwsch, zei ik, omdat er ook nog wat fin-de-siècle (van de 19e) bijkomt, zijn Jean de Tinan-kant. Maar lees Jean de Tinan maar niet, want het is een jeugd die voorbij is, die je daarin vinden zou, een jeugd die niets heeft van de aftrekkerijtjes à deux van Tusschen kantoor en archief. Dus voor jou vermoedelijk ‘onbelangrijk’, zij 't dan relatief.
Deze opinies van mij geef ik je gewoon als opinies, zonder eenige toorn. Voor verder tegenspreken jouwerzijds (als je 't dan zoo noemen wilt) houd ik me met warmte aanbevolen, maar dat moet dan Vrijdag mondeling geschieden, want voor pen en papier is er dan geen tijd meer, denk ik. Als je ‘Tilloesjka’ meeneemt - wat ik natuurlijk uitstekend zou vinden - ga ik geen onvertogen verzen voorlezen, omdat ik dat lieve kind niet mee wil ‘harden’, en haar mee wil helpen vormen tot een stuk ‘nieuwe jeugd’.
Tenslotte: Léautaud schrijft zoo prachtig natuurlijk (even goed en ‘fransch’ als Régnier of Anatole France maar met niets van de vervelende ‘literatuur’ van die heeren), dat het me niets verwondert als hij je 't idee geeft dat je 't zoo ook kan. Dat is zelfs het kenmerkende van dit soort goed schrijven. Maar het is een illuzie, vrees ik. Als je werkelijk zoo schrijven kon, in een brief aan een vriend of hoe ook - ik kan 't bijv. nièt! - maak je veel kans op slag de eerste prozaschrijver te zijn van Holland. Probeer het dus maar eens, ik zal er met spanning naar uitzien, en wat een aanwinst zou het zijn voor Vlam '40.Ga naar voetnoot2.
Met hartelijke groeten en tot Vrijdag.
EduP.