E. du Perron
aan
Soejitno Mangoenkoesoemo
Bandoeng, 13 september 1938
13 Sept.
Waarde Heer Soejitno,
Een zonderling geval doet zich voor. Ik schreef Maandag 8 dagen geleden tegelijk aan u en aan den heer Pringgo (aan dezen laatste om hem uit te noodigen tot de eerste ‘redactiebijeenkomst’) en kreeg van geen van beiden antwoord. Dit verontrust mij een beetje! Dr. Van Leur heeft op zich genomen den heer Pringgo op te bellen om hem over onze mislukte of althans volkomen voorwaardelijke bijeenkomst in te lichten; ik schrijf nu aan u. Wij hebben, wat die vergadering betreft, niet veel meer kunnen doen dan een prospectus redigeeren dat nog alle veranderingen kan ondergaan omdat wij maar met 4 en niet met 7 waren. (Koets, Samkalden, Van Leur en ik, - Pringgo, Soebardjo, die met malaria ligt, en Nix ontbraken). Dat is dan dat.
Afgescheiden daarvan zijn zoowel Dr. Koets als ik ‘gelijmd’ in de redactie van Kritiek en Opbouw. Wij hopen er wat meer leven in te kunnen brengen, maar... daar is veel voor noodig buiten ons zelf om. Zou u lust hebben om mee te werken? Honoreeren kan het blad voorloopig niet, maar dat kan later komen. Kan het voor u niet een goede oefening zijn voor later, als het andere tijdschrift verschijnt? U zou mij groot plezier doen als u me iets zenden kon. Het mag ook een brief zijn - daar is wel een artikel van te maken als het over een onderwerp gaat dat zich daar eenigszins toe leent. En als u liever onder pseudoniem werkt, is dat natuurlijk ook best.
Een mooi gesprekje had ik met de heeren De la Court en Ir. Karsten,Ga naar voetnoot2. beiden ‘kenners’ van de inheemsche mentaliteit. Ik zei dat ik den indruk gekregen had dat, voor dat andere tijdschrift, het europeesche deel zeer goed zou kunnen bestaan uit volwaardige stukken- - dus niet leerarend of journalistiek, - dat dat ook het beste was voor de ‘inheemsche’ jongeren, omdat die daar meer aan hadden dan aan schoolmeesterachtige uiteenzettingen die ‘rekening houden met hun mentaliteit’. Dat ze wel met hun gevoel zouden begrijpen wat hun intellect misschien niet vatten kon. Kortom, volgens het principe: geef ook aan een jongen van 14 maar meteen Herodotus of Homerus, inpl. van allerlei leeraarsboeken erover. - De 2 heeren zeiden dat dit verkeerd gezien van me was, want 1o zouden ze zich niet voor die stukken interesseeren (tenzij 't stukken van politieken of economischen aard betrof), 2o zouden ze 't niet vatten. Voorbeeld van De la Court: hij had het stuk van Droogstoppel over de poëzie voorgelezen en alle leerlingen (kweekschool!) hadden eruit begrepen dat Multatuli de poëzie van Heine bespotte; dus de ironie niet gevat. Karsten voegde daaraan toe: ‘Want ze lezen niet met hun intellect (maar met hun gevoel)’. Ik voerde aan: de satyrieke taal van de panakawans in de wajang,Ga naar voetnoot3. maar zij zeiden: die zijn in een traditioneele rol. Nu is dat alles natuurlijk waar, maar is 't niet te eenvoudig? Is 't niet den Indonesiër doodverven met een traditie waarin wij hem nu eenmaal willen zien, wij Westerlingen, en voor ons gemak? Als u dit schrijven ontvangt, antwoordt u mij hierop. Liefst omgaand, dan weet ik dat u mij tenminste las. En kreeg u de 2 boeken ook die ik u zond? - Tot nader.
Uw EdP.