E. du Perron
aan
G.M.G. Douwes DekkerGa naar voetnoot1.
Tjitjoeroeg, 8 juni 1937
Tjitjoeroeg, 8 Juni 1937.
Waarde Heer Douwes Dekker,
Vandaag zet ik er mij dan toe, u uitvoerig te antwoorden. Maar omdat ik sommige dingen misschien een beetje kort zal moeten zeggen - om duidelijk te zijn en omdat het zóo ook nog lang genoeg zal worden - wil ik vooropstellen dat ik u niets verwijt, dat ik in geen enkel opzicht vijandig tegenover u sta. Integendeel, als er één ding is dat mij hindert, dan is het de schijn die door het verloop van onze ‘dokument-affaire’ op mijzelf geworpen wordt van journalist en ontfutselaar van familiepapieren, en die werkelijk al te ongerijmd moet voorkomen aan wie mij maar even kent.
Mag ik het verloop van deze zaak dus even voor u recapituleeren, zooals ik dat voor mij zie?
Ik ben schrijver, en zelfs schrijver van naam, geen journalist. Wat ik op journalistiek gebied presteerde mag géén naam hebben, en deed ik uitsluitend om geld te verdienen, zonder het minste plezier. (Mijn stuk over Lebak voor Het Vaderland schreef ik wèl voor mijn plezier, maar was dan ook geen journalistiek.) Als redacteuren van Forum - een tijdschrift dat in het nederl. letterk. leven van den laatsten tijd een zeer groote rol heeft gespeeld (ik kan u hiervoor verwijzen naar allerlei handboekjes over moderne literatuur en naar de recensies in alle groote bladen, de N.R.C. in de eerste plaats) - hebben Menno ter Braak en ik den naam Multatuli niet alleen hoog gehouden, maar laten klinken, in Holland, als niemand anders, de laatste jaren. Las u bijv. het art. van onzen vijand, den katholiek Van Duinkerken, in De Tijd, over het boek van Pée?Ga naar voetnoot3. Het begint met zooiets als: ‘wij, katholieken, zouden Multatuli wel als afgedaan willen beschouwen, en het is misschien ook wel waar dat hij in ònze kringen niet meer gelezen wordt, maar het zou gewoon een leugen zijn dit te zeggen in verband met de levende literatuur in Nederland: de mannen van Forum [d.w.z. Ter Braak en ik] hebben al te zeer geijverd voor Multatuli en vanuit hun standpunt terecht,’ enz. enz. (Dit is geen citaat, want het art. bezit ik niet meer; misschien hebt u het?) Bovendien, in letterkundige kringen is dit algemeen bekend, wij, die als eerste en laatste criterium voor een schrijver de persoonlijkheid stelden, moesten wel Multatuli ‘propageeren’, en iedere hollandsche boekhandelaar die zijn vak verstaat (Nijhoff of Boucher bv.) zou het u hebben kunnen zeggen. Wij hebben in Forum rusteloos den hollandschen schrijvers voorgehouden dat zij Europeaan hadden te zijn, niet Hollander (= provinciaal); en wij hebben hem als voorbeelden uitentreure voorgezet: Diderot, Stendhal, Nietzsche, Multatuli. Zooals Ter Braak onlangs weer geschreven heeft: ‘Multatuli is de eenige schrijver van Holland dien men Europa met goed fatsoen kan voorhouden als een genie’.Ga naar voetnoot4. (Ook dit citeer ik uit het hoofd, en ik veronderstel dat het voor u iets vanzelfsprekends is. Niet voor Holland; men kan die lieden dezesimpele waarheid niet genoeg voorhouden, want zelfs als zij M. willen ‘bewonderen’, kunnen zij dat niet doen dan hatend.)
Ik heb u dit voorgaande niet geschreven om er prat op te gaan, maar ter kenschetsing van mijn... mentaliteit, toen ik voor 't eerst met uw broer bij u kwam. Ik begreep dat u, hier in Indië, hoogstwschl. niet eens van mij had gehoord; maar uw broer en schoonzuster kenden mijn werk, dus ik veronderstelde dat u althans eenigszins naar mij was georiënteerd. Uit uw schrijven van 30 april aan uw broer moest ik ervaren dat ik enkel als ‘Multatuli-vereerder’ was aangediend. (Afgescheiden van 't feit dat ik aan een bepaald soort Multatuli-vereerders hartelijk het land heb, was dit wat onvolledig als introductie - zooals het vervolg bewezen heeft.)
Maar soit. Bij ons allereerste gesprek was u toch gebleken dat ik althans ‘publicist’ moest zijn? Ik herinner mij zeer goed u te hebben gesproken - toen al - over het boek waaraan ik bezig was. Ook over het artikel dat ik geschreven had na mijn reisje naar Lebak, en dat ik bij die gelegenheid beloofde u dadelijk na verschijnen te zullen zenden, maar óók over het boek. (Naar aanl. daarvan vertelde ik u o.a. die anekdote van Léautaud over ‘vóór de orde, tégen het recht en de waarheid’,Ga naar voetnoot5. waarmee ik het besluiten wilde.) Toen ik in uw brief van 30 april dus las dat u mij nooit iets ‘beloofd’ had, was ik stomverbaasd. U had mij, dacht ik, dat dokument, dien eersten keer al, niet ‘beloofd’, maar ‘gegeven’; d.w.z. mij toegestaan het mee te nemen en over te schrijven, ter publikatie in mijn boek. Ik herinner mij nog dat ik u naar aanl. daarvan zeide, dat het misschien beter was niet alle fouten en verbeteringen over te nemen, en dat ù zei: ‘Publiceert u het zelfs maar zonder dat alles’, wat mij onjuist voorkwam. Uw broer zei mij, in uw tegenwoordigheid: ‘Daar heb je dus nog een prachtig ongepubliceerd dokument gevonden!’ en dat ik dat direct aan mijn uitgever schrijven moest. Kortom, gedurende en na ons allereerste samenzijn al, heb ik geen oogenblik den indruk gehad dat u niet wist dat het mijn bedoeling was dat dokument te publiceeren, inderdaad.
Ik was er zeer blij mee, dat spreekt vanzelf. Ik kwam ermee thuis - hier in Tjitjoeroeg - en schreef het over; zelfs meteen op de plaats waar 't moest komen in mijn manuscript, want ik was daarmee al tot aan 't eind van het Lebak-drama gevorderd. Alleen over het kommentaar aarzelde ik nog. Als bij alle andere passages, die ik nog wilde verifieeren, schreef ik dat voorloopig in potlood. - Aan mijn uitgever Querido schreef ik,Ga naar voetnoot6. zooals uw broer mij geraden had, dat ik hem in mijn boek ook dit onuitgegeven stuk aan te bieden had; een bewijs, hoezeer ik de zaak in ieder opzicht ‘geregeld’ achtte.
Intusschen had ik één behoefte: u mijn dankbaarheid te bewijzen. Vandaar dat ik u het ex. van de 1e druk van De Bruyn Prince gaf, dat ik eig. al aan de Bibl. v/h Bat. Genootschap had toegezegd. Bovendien (dit weinig achtend als ‘contra-prestatie’!) bood ik u het manuscript aan van mijn boek over Multatuli; niet van een artikel, zooals u misschien dacht?, maar van een boek dat in druk een 300 blzn. zal beslaan, en dat, zelfs bij gebrek aan andere qualiteiten, het meest com-plete zal zijn over Multatuli tot 1857 (d.w.z. tot het oogenblik waarop hij Indië verlaat na de Lebakzaak). Iets wat ik u vanzelfsprekend niet erbij vertelde, maar wat ik u misschien wel zeggen mag: ik deed dit voor ù met plezier, terwijl ik allerlei collectioneurs in Holland, en tot zelfs een museum, mijn manuscripten altijd heb geweigerd. Bovendien wilde ik u absoluut op de hoogte blijven houden van het heele verloop van mijn publikatie - die voor mijn gevoel een beetje onze publikatie geworden was - en gaf daarom uw broer een paar hoofdstukken mee van voornoemd ms., om u die alvast te laten lezen.
Op ditzelfde tijdstip - bezoek van uw broer hier - merkte ik dat het dokument, in mijn geïll. Havelaar gefotografeerd, hetzelfde moest zijn, of ongeveer, als het mij door u verstrekte. Maar dit nu was blijkbaar in de hand van Multatuli zelf. Ik vroeg u daarom, via uw broer, om nadere inlichtingen, ook met het oog op mijn kommentaar. U bent daarop aan het zoeken gegaan, hebt het ‘oorspr. afschrift’ zelf gevonden, maar kwam anderzijds tot de conclusie dat u dit stuk niet had van uw tante Mimi, zooals u eerst gedacht had, maar van uw vader. Ik veranderde dus mijn kommentaar in dien geest en onderzocht van mijn kant verder. Ik moést het dokument, dat ik al aan Querido had aangekondigd, nu ook justifieeren. Vandaar dat ik èn aan Ter Braak èn aan het Mult.-museum schreef om te zoeken naar het gefotografeerde stuk in Mult.'s eigen handschrift. (Voor u en mij ‘bestelde’ ik, bij diezelfde gelegenheid, dat ongepubliceerde portret.)
Eenigen tijd later zou ik bij een vriend logeeren boven Pekalongan. Onderweg daarheen logeerde ik een nacht bij uw broer. Wij zouden u 's avonds opgezocht hebben, maar door een mankement aan de auto van mijn vriend, kwamen wij vrij laat thuis en uw broer zeide toen dat het al te laat was om u nog op te zoeken en dat hij het wel zeggen zou en dat het niet erg was. Den volgenden morgen aan 't ontbijt, toen wij op het punt stonden weg te rijden, kwam er een briefje van u, waar in stond: ‘het is m.i. de vraag of de heer du P. dat stuk nog zal publiceeren’. (Ook dit is uiteraard uit het hoofd geciteerd.) Hoewel de vriend die naar Pekalongan terug moest, erge haast had, uw broer en ik namen hem mee naar u toe. (U herinnert u wschl. dat samenzijn, met dien heer die telkens maar weg wou!) U zei toen het volgende, behoudens uw bezwaren: publikatie in Indië leek u vooral ongewenscht, omdat, met de tegenwoordige wetten, dit stuk onder de haatzaai-wet of zoo zou kunnen vallen.Ga naar voetnoot9.
Nu was de kwestie dat uw broer en mijn vriend Groeneveldt mij kort tevoren hadden aangeraden om het boek bij KolffGa naar voetnoot10. uit te geven, waar ik volgens hen een behoorlijke kans maakte, omdat Querido er zoo weinig voor geboden had. Ikzelf had inderdaad danig het land over het voorstel van Querido: nl. ‘geen honorarium, maar gedeelde winst’, omdat het onderwerp hem niet zoo ‘aantrekkelijk’ (lees: commercieel) leek, en kortom, omdat het boek geen roman was, eenige liefde van publiek en uitgevers in Holland. Maar toen u dit als, meen ik, uw voornaamste bezwaar liet gelden, zei ik dat ik het boek dan toch maar in Holland zou uitgeven, en van Kolff hier, zou afzien. U scheen daarmee gerust gesteld en voldaan. Toen ik van u wegging, had ik voor mijn gevoel dus voor de tweede maal de zekerheid dat ik het dokument van u ‘gekregen’ had - en ditmaal toch zeker voor publikatie?
Ik schreef QueridoGa naar voetnoot11.; hij antwoordde en bood nu fl. 150., wat nòg treurig was. Het was, gegeven mijn arbeid, minder betaald dan klerkenwerk; maar ik nam aan. Als u mij kende zou u mij zonder voorbehoud gelooven, als ik u hier zeg dat ik dit deed, méér dan 50% om u aangenaam te zijn. Mijn briefwisseling met Querido was intusschen allesbehalve aangenaam geweest.
Van Pekalongan hier in Tjitjoeroeg teruggekomen, ontving ik het dokument uit het Mult.-museum, overgeschreven door Ter Braak. (Men had het dokument zelf niet naar Indië willen zenden, maar Ter Braak had het meegekregen naar huis en dus allen tijd gehad het correct over te nemen, - in tegenstelling met uw eerste veronderstelling dat hij het in dat museum wel haastig zou hebben gedaan.) U kunt zich mijn vreugde voorstellen, wil ik hopen. Niet alleen voor mij, maar ook voor u, voor ons, - want in deze heele zaak had ik nog geen oogenblik uw belang van het mijne gescheiden, zooals, meen ik, uit al mijn handelingen bleek. Ik schreef u dadelijk een briefGa naar voetnoot12. en zond u, voor uw collectie, dien zelfden dag nog het afschrift van Ter Braak. In mijn geestdrift stelde ik u voor om het dokument, aangevuld door het uwe, precies zooals ik het in mijn boek wilde doen (ik gaf u daar, meen ik, een vrij complete verantwoording van?), ook nog afzonderlijk te publiceeren in Groot-Nederland, - hoewel, schreef ik erbij, dit niet in het belang van mijn boek was (althans van de verkoopwaarde ervan, die toch al zoo gering voorkwam aan Querido).
Nu is Groot-Nederland niet een krant, maar op het oogenblik - sinds de nieuwe redactie onder Greshoff, Jan van Nijlen en VestdijkGa naar voetnoot13. - zonder éénige twijfel het eerste literaire tijdschrift van Holland. Van ‘journalistieke’ oogmerken dus ook hierin geen sprake!
Uw antwoord was, voor mijn enthousiasme, nogal ijzig. U schreef voorloopig een briefkaart, maar uit den toon daarvan maakte ik op dat een publikatie in Gr. Ned. u niet aanlokte (ik dacht toen alleen nog maar in Gr. Ned.). Daar Querido, van zijn kant, mij reeds gemaand had om het ms., dat hij nog dit jaar wilde uitgeven, maakte ik er toen meteen een eind aan. Mijn vrouw, die al bezig was, een afschrift van tekst en kommentaar voor Gr. Ned. te maken, liet ik daarmee ophouden, ik zag van deze publikatie af en zond het ms. naar Querido. Ik meen dat ik u ook dat denzelfden dag nog schreef; op een briefkaart.Ga naar voetnoot14. Geen oogenblik kwam in mij na al het voorgaande op, dat u nog aan absolute terugtrekking kon denken.
Eenige dagen later kwam uw brief die mijn enthousiasme nog wat meer temperde. U wantrouwde het dokument in Multatuli's eigen handschrift; u opperde - zéér terecht overigens - dat er nog altijd één verschil was tusschen dit stuk en de in de geïll. Havelaar gefotografeerde bladzij; u had nog andere bezwaren, en uw conclusie was dat voor mij, gegeven de betwijfelbaarheid van beide dokumenten, publikatie eig. oninteressant was, maar dat u trouwens gezien had dat ik mij in de niet-publikatie al geschikt zou hebben. Ik antwoordde u dat ik over dat ééne verschil al aan Ter Braak geschreven had. De zaak werd mij op dit oogenblik pijnlijk, omdat uw bezwaren iedere vreugde wegnamen over het niettemin onmis-kenbare feit dat het dokument van het Mult.-museum (zonder twijfel in Mult.'s eigen handschrift) de garantie was voor de authenticiteit van uw ‘oorspr. afschrift’. Afgescheiden daarvan bracht het de bevestiging hoe goed u dit ‘oorspr. afschrift’ ‘vertaald’ had. Maar met-dat-al, ik las over den zin van dat mij schikken in niet-publiceeren heen, overtuigd als ik was dat dit alleen kon slaan op de publikatie in Gr. Ned., waarvan ik hàd afgezien en waarop ik niet kon terugkomen, gegeven dat het ms. verzonden was en ik geen copy had aangehouden van stuk en kommentaar. (Dit kommentaar had overigens voor Gr. Ned. weer een beetje anders moeten zijn.) - Den volgenden dag eerst, uw brief herlezend, werd ik wantrouwig over dien zin van dat niet-publiceeren. Ik werd er zelfs, eerlijk gezegd, een beetje wanhopig van! Ik vond werkelijk dat ik dit niet aan u verdiend had; dat ik, door u zoo scrupuleus van alles op de hoogte te houden, nu niet precies beloond moest worden met een terugtrekking - ‘alsnog’! - vanhet m.i. tweemaal gegeven dokument, en dat zonder eenige consideratie met de onaangename situatie waarin dit mij zou brengen t.o.v. Querido bijv., met wien de zaak toch al allesbehalve gesmeerd was gegaan. Maar sterker: mijn boek is geworden de meest complete collectie anecdoten en dokumenten-waar-'t-op-aankomt over Multatuli; dit stuk er nu weer uithalen, zou zijn: het totaal bederven. Zooniet voor een ander, den lezer bv., die er niets van weet, - dan toch voor mij, voor den schrijver. Een kind op kunstgebied zou dit begrijpen.
Ik schreef u daarop een langen brief, en liet dien aan mijn vrouw lezen, ter contrôle, en omdat ik u in geen geval iets onaangenaams wilde schrijven. Mijn vrouw, die zelf essayiste van naam is (Dr. Elisabeth de Roos van zichzelve - ik schrijf deze vervelende bizonderheidjes er nu bij om verder misverstand zooveel mogelijk te voorkomen - en die van alles op de hoogte was, las daarop ùw brief nog eens over en zei: ‘De mogelijkheid blijft, dat hij ook uitsluitend de publikatie in Gr. Ned. bedoeld heeft’. Ik weifelde dus weer. Onduidelijkheid is niet mijn voornaamste gebrek, en ik had u, meende ik, toch duidelijk geschreven dat het ging om twee publikaties, een in mijn boek en een in het tijdschrift Gr. Ned. Had ik u anders kunnen schrijven dat dit laatste voor mijn boek een zeker nadeel opleverde? - iets wat ik zeker wist u te hebben geschreven. En kortom, ook mijn vrouw kwam het tenslotte ongelooflijk voor dat u, op dit punt, het stuk nog terug zou vragen; het leek haar beleedigend voor u wanneer ik dit veronderstelde, en u in dien geest schreef terwijl ook ù uitsluitend het niet-publicceren in Gr. Ned. bedoeld zou hebben.
Ik gaf haar gelijk en verscheurde mijn brief, maar prettig vond ik de situatie allerminst. Met uw broer stond ik in die dagen juist in drukke correspondentie,Ga naar voetnoot16. ik schreef hèm er toen over, er echter bij zeggend dat hij, àls hij u erover sprak, voorzichtig moest zijn omdat u het misschien inderdaad niet zoo bedoeld had. (Ook dit vond ik eig. vervelend genoeg.)
Hij schijnt u toen te hebben opgebeld - dat was op 30 April, 's morgens (?). Maar één dag tevoren (den 29en) was hij per auto hierlangs gekomen (wij waren uit) en had een briefje achtergelaten, waarop stond: ‘Maak je over het stuk van Lebak niet ongerust. Je mag er mee doen wat en hoe je wilt’. Ik maakte daaruit op dat hij u gesproken had en daarmee uw - althans óók uw - gevoelen weergaf; en het was mij een pak van het hart. Dat briefje heb ik nog.
Toen ik den volgenden middag bij hem in Bandoeng zat, vertoonde het misverstand zich echter op zijn ergst. Uw broer zei: ‘Ja, verdomd, zeg, Guido schijnt er toch tegen te zijn!’ Ook hij was er absoluut verwonderd over, na de twee bezoeken die wij samen bij u afgelegd hadden. 's Avonds liet hij mij toen uw brief lezen; dien van 30 April dus. - Kunt u zich, na het bovenstaande, indenken hoe wonderlijk ik dien vond en hoe onaangenaam de heele zaak voor mij werd? Ik vervloekte de openhartigheid waarmee ik u van alles op de hoogte had gehouden, want het zag er werkelijk naar uit dat ik, naarmate ik dat deed, steeds minder van u gedaan kreeg! Als ik, na mijn eerste bezoek, u verder niets meer had gezegd en verder eenvoudig voor mijzelf naar dat Museum had geschreven, enz., dan had u aan niets meer gedacht; en als daarna het resultaat gewoon in mijn boek was afgedrukt, zou er misschien óók nog sprake zijn geweest van ‘misverstand’, maar niet zoo gecompliceerd als nu, dat zult u toegeven! Als u mij dààrna gezegd had dat u eigenlijk tegen publikatie was, had ik u werkelijk alleen in gemoede kunnen zeggen dat ik dat stuk toch voor publikatie van u had meegekregen?
Nu staat de zaak dus anders. Ik zal niet probeeren u nogmaals te overtuigen van mijn gelijk om dat stuk uit te geven. Voor mij persoonlijk lijdt dat geen twijfel. U bent niet minder ‘multatuliaan’ dan ik, maar u bent niet op de hoogte van den Multatuli-strijd van dit oogenblik. Ik verzeker u dat iemand als Saks een taai vijand is, en dat hij, juist door de quasi-objectiefheid van zijn toon - ‘zijn even voortreffelijke als voorname stijl’ zooals dat in Holland heet - de reputatie van Multatuli meer geschaad heeft dan wie ook. En Gr. Ned., dat van mij nu niets heeft gekregen, heeft op deze ‘objectiefheid’ afgaande en op 's mans ‘voortreffelijke’ naam, weer een stuk van hem opgenomen - nu net! - over 't ontslag van Lebak, dat als kleineerende analyse van Multatuli's optreden 100% geslaagd is. (De Kock is daar een stumperd bij.) Van dezen zelfden Saks verschijnt dit jaar een volledig boek over Multatuli. Ik zou willen dat u mij vertrouwde als ik u zeg dat ik - die op 't oogenblik met handen en voeten vecht voor Multatuli - met dit dokument juist iederen Saks kan ‘takelen’; al was 't alleen door te bewijzen dat de ‘superieure gedokumenteerdheid’ die iedereen hem klakkeloos toedicht een sprookje is, want dat hij dit stuk (dat voor hem, en door hem toegelicht, inderdaad een zéér scherp wapen tegen Mult. zou kunnen zijn) niet eens heeft vermogen te ontdekken. Maar dàt is het voornaamste niet. Ik ben, voor mijn gevoel, niet alleen gerechtigd maar verplicht dit stuk te publiceeren, omdat anders morgen of overmogen, onontkoombaar, de een of andere Saks of onder-Saks ermee zal komen aanzetten. U weet van hoeveel belang het kommentaar van den eersten ‘uitgever’ kan zijn. Verder: het stuk v/h museum is onvolledig, met de beide stukken kan ik een volledige tekst leveren. En daar eerlijkheid ook hier altijd het langst duurt, is een volledige tekst van dit dokument het prachtigste wapen vóór Multatuli dat wij kunnen voortbrengen.
Multatuli en Mimi hebben het zelf altijd achtergehouden, zegt u. Dat spreekt, om vele redenen, vanzelf. Dr. Pée, die de partikuliere brieven van Mult. aan Funke over Edu uitgaf,Ga naar voetnoot17. heeft hem daarmee toch een dienst bewezen, die door uzelf wordt geapprecieerd? Toch zouden deze brieven zéker noch door Mult. noch door Mimi zijn gepubliceerd, en sterker, de bewijzen zijn er dat Mimi die met voordacht heeft weggelaten; volgens uw opvatting zou Pée dus gewoon een schavuit zijn. Ik voor mij zie tenslotte maar twee soorten menschen: Multatuli-haters, voor wie elk getuigenis meer een reden meer is om te haten (en dat moet ook zoo zijn, want goeie God, waar zou't op rijmen als al deze lieden hun eigen wezen niet aangetast voelden door iedere vlam uit Multatuli?! - en de anderen, voor wie elk getuigenis meer een reden meer is om hem te bewonderen en lief te hebben. Hoe langer ik in Indië ben, (waar hij zich tenslotte toch heelemaal heeft gevòrmd) hoe meer ik Multatuli ontstellend vind van ‘ressources’ en genialiteit. En het dokument in kwestie, op dàt moment geschreven, is voor ieder behoorlijk mensch alleen maar prachtig, - van trots, van menschelijkheid, van ontwakend besef in eigen krachten. Het is het moment waarop Ed. Douwes Dekker zich bewust wordt Multatuli te zijn, - dus ook, voor de wereld, het te moèten worden. Als men aan de ellendelingen denkt, zou men niets meer van hem uitgeven; geen enkele brief had dan uitgegeven moeten worden. Dit dokument wegstoppen terwijl het bestaat, uit vrees voor allerlei ambtenaren, dominees, schoolmeesters en ander vulgus, is voor mijn gevoel unfair; althans nu - in 1937.
Maar laat dit u niet een kritiek lijken op uw gevoelens. U staat er anders tegenover; ik vraag u alleen mij te begrijpen, anders dan als een ‘journalist’ die uit een ontfutseld familiepapier zijn journalistieke praatje wil brouwen. Want zoo ongeveer zou ik mijzelf haast gaan zien, na al uw bezwaren!
Mijn manuscript - om nu tot praktische dingen terug te komen - is sinds 10 Mei, vermoed ik, bij Querido. Gegeven zijn haast om te verschijnen, is men nu wschl. hard bezig het te zetten. Over eenigen tijd kan ik er dus de proeven van verwachten.
Het dokument er nu nog uit te halen, het mutileeren zelfs, is voor mijn gevoel ondoenlijk. 1o Vanuit mijn overtuiging en om wat ik u al zei van het totale bederven van mijn boek voor mij, wanneer dat moest gebeuren; 2o omdat ik Querido ook dat dokument ‘gegeven’ heb; zoodat ik, door het nu nog terug te nemen, niet alleen een figuur als modder zou slaan tegenover hem, maar een beetje het air zou hebben van hèm met een valsch lokaas te hebben willen bedotten. Bedenk wel: er is oneindig meer begrip mogelijk tusschen u en mij, dan tusschen hem en mij, in deze materie! - Op uw vraag: ‘kan u er misschien niet meer van af?’ moet ik inderdaad dus antwoorden: ‘Neen’ - in alle opzichten.
U zegt dan: soit, - maar nu mag ik u niet noemen. Dit stelt mij op slag voor een nieuw probleem, dat precies even pijnlijk kan zijn als het misverstand dat ik hier tracht op te ruimen. Het spreekt vanzelf dat ik, dit stuk publiceerend, d.w.z. het oorspr. handschrift van Multatuli zelf aanvullend met den tekst (en varianten) van uw
‘oorspr. afschrift’, u uitvoerig genoemd heb, zoowel als ‘bron van herkomst’ als in uw qualiteit van ontcijferaar van het klerkenbar-goensch. Ik heb hiermee niets anders gedaan dan mijn elementaire plicht bij een dergelijke uitgave. (Zou het in u opkomen om later nog eens een tekstkritische publikatie te geven van de beide dokumenten - als kritiek dan ook bedoeld op mijn (dan voorloopige) uitgave - dan zou u alleen naar mijn boek hebben te verwijzen.) Uw eisch komt er tenslotte dus toch op neer om mijn ‘wapen’ onbruikbaar te maken.
Gesteld dat ik - door mijn heele kommentaar op de drukproeven nog eens te veranderen - erin slaagde uw naam er geheel uit te werken. Op wie moet ik mij dan beroepen voor de herkomst van dit dokument, d.w.z. van de ‘aanvullende blzn.’? Op niemand? Iedere Saks en toekomstige De Kock krijgt dan het recht mij voor een grappemaker uit te schelden en te zeggen dat ik die aanvulling wel zelf gefabriceerd zal hebben. Zou ik u dan achteraf mogen noemen - omdat mijn situatie u dan bv. zou dégoûteeren - dan zou de zaak tòch louche blijven. ‘Waarom dan niet dadelijk genoemd?’ zouden zij zeggen. En zoodra van onzen kant iets zou blijken van vrees voor publikatie, krijgen zij een zeker recht om hun platste argument te gebruiken; ‘Zie je wel! Zijn eigen familie schaamde zich, dat stuk uit te geven!’
Ik blijf dan de ‘ontfutselaar’, en de schande voor Multatuli's reputatie zou er dan inderdaad zijn, min of meer. En ik kan ook niet dit stuk publiceeren, min of meer polemiseerende met u; wij moeten elkaar, tegenover deze lieden althans volledig bijvallen.
U vergeet allerlei dingen, in verband met de ‘ondoordachtheden’ van dit stuk: het werd geschreven, nagenoeg in vertwijfeling. (Written in dejection, zooals de Shelley's zeggen.) En het werd immers nooit verzonden? En het wordt immers nu pas gepubliceerd, niet door Multatuli, maar door mij? U gelooft toch niet dat ik dit alles in mijn kommentaar niet heb doen uitkomen? Het stuk wordt in extenso gevolgd door den brief dien Multatuli wèl gepubliceerd heeft, dien van den Havelaar. Behalve voor een idioot zegt dit toch alles? En je schrijft nu eenmaal niet voor idioten (en zelfs uitsluitend voor de opinie van idioten). Ik heb er uitdrukkelijk de passage bijgehaald, waarin Multatuli zegt dat hij de minuut vóór zich heeft van een brief van Havelaar aan den G.G., waarop staat ‘onjuist’. Duidelijker kan het niet. En voor de idioten is Multatuli voor eens en voor al niets waard, omdat hij een arm schrijver werd en niet raad van Indië. Daar gaat niets tegenop! Maar tegen dezulken kan men dan ook alleen redeneeren met passementen en salarissen; de ‘wereld van de boeken’ is voor hen vogeltaal gebleven. Dat wij elkaar op dit gebied van het een of ander zouden moeten overtuigen, lijkt mij pure krachtsverspilling.
Maar in uw laatsten brief - zooals ik u al schreef - vond ik iets dat mij voor het eerst een besef gaf van de diepere oorzaak van ons misverstand, als ik mij niet al te zeer vergis. U schrijft: ‘Overigens verschilt mijn kijk op de wereld, op de menschen en dingen, bijv. op politiek gebied, van die van u en Ernest... Ik ben sterk individualistisch (evenals M. tot zijn dood toe was). De hetze van de latere jaren i.z. koloniale politiek e.a. is verre van objectief. Nimmer en nooit heeft die Multatuli op haar hand gehad’.
Mag ik u ronduit vragen of u vreest dat ik in mijn boek - en dan vnl. steunende op dit dokument - een vervalschte Multatuli zal geven, in de lijn van de I.P.,Ga naar voetnoot18. om het kort te zeggen? Indien u dit dacht, zou ik alles opeens beter begrijpen. Ik ben bij u gekomen met uw broer, door uw broer ‘aangebracht’; u hebt kunnen merken dat ik groote sympathie voor hem heb, en - helaas! daar zijn wij mee begonnen en daar zullen wij mee eindigen - u had nooit van mij gehoord, terwijl twee korte ontmoetingen natuurlijk onvoldoende waren om mij te kennen zonder ‘reputatie’.
Ik moet mij dus nogmaals bekend maken. Waarde heer Douwes Dekker, ik ben hyper-individualist, zoozeer individualist dat ik, in de partij-verdwazingen en collectieve razernijen waarin iedereen zich tegenwoordig voelt meegesleept, mordicus het recht van alleen staan ben blijven verdedigen. Ik heb geprobeerd er afstand van te doen en het is mij hopeloos mislukt; ik ben dus ‘de laatste der individualisten’ volgens de brave kritici die voor etiketten moeten zorgen. Mijn Multatuli-bewondering komt dus uit geen enkel ‘socialisme’ of ‘nationalisme’ voort; ook niet uit ‘indonesische’ beweegredenen, al lijkt het mij billijk om te bewijzen dat Mult. altijd voor den Javaan gevoeld heeft en niet de ‘zaak van den Javaan’ achteraf heeft uitgevonden om er zijn eigen ijdelheid mee te verbloemen (argumentatie van Saks o.a.). Ik sluit hier nu bij in - want ik wil nu dat u mij kent, alvorens mij verder te antwoorden - een interview dat mij afgenomen werd door Het Vaderland kort voor mijn vertrek naar Indië en een stuk over mij in het brusselsche blad CassandreGa naar voetnoot19.; niet omdat deze beiden stukken zoo voortreffelijk zijn, maar omdat ze u, in het verband dat u interesseert, waarschl. de duidelijkste gegevens zullen verstrekken. Ik voeg aan deze stukken toe, dat ik nog altijd alleen sta; nu, na 7 maanden in Indië terug te zijn, meer alleen misschien nog dan toen ik pas aankwam. Ik ben te veel ‘a student of humanity’, ook als ik politici bekijk, dus alzoo unfähig om, in welke partij ook, de politiek zelf te beoefenen; en uw broer is al lang tot de ontdekking gekomen dat ik niet eens ‘politiek kan denken’. Dat zeiden ze in Europa trouwens precies zoo, moet ik er misschien bij zeggen.
Voor de vervalsching in kwestie ben ik dus te goed; en als ik het niet was, ik verzeker u dat mijn intellectueele en literaire geweten er Multatuli te goed voor zou achten. Ik ben het tenslotte alweer met u eens dat Multatuli een ‘gezagsmensch’ was. Niet ‘het type van den gezagsmensch’, zooals u, meen ik, zei naar aanl. van den brief aan Boulet,Ga naar voetnoot20. maar een type, een zeer superieur en idealistisch type daarvan. Hij ging uit van de in de praktijk tenslotte onmogelijke prae-misse: ‘Wie heerscher wil zijn, moet een hart in zijn lijf hebben.’ En - als bij alle romantici uit dien tijd, bij een zoo penetrante en kritische geest als Stendhal zelfs - het Napoleon-ideaal is nooit van hem afgevallen. Hij geloofde au fond aan een dictator, verlicht despoot, keizer van Insulinde, of hoe men hem noemen wil, die tegelijk man-van-de-daad zou zijn als Napoleon en daarbij de hooge moraliteit zou hebben van, laat ons zeggen Spinoza. (Hij zei, in zijn jeugd althans: Rousseau.) Dat dit met de I.P. - en met het socialisme - en met welke partij ook - niets uitstaande heeft, is duidelijk.
Dat Multatuli overigens een revolutionair temperament had, een revolutionair schrijver was (‘omkeeren is mijn métier’Ga naar voetnoot21. - in den zin van Nietzsche overigens) is iets anders. Iedere oppositiefiguur, iedere brenger van nieuwe dingen is revolutionair, maar zeker als hij het temperament heeft van Multatuli. Zoo ‘rustig’ als u hem ziet, zie ik hem niet; dan zou zijn heele stijl trouwens liegen; dan zou hij niet meer zijn wat hij als auteur in de eerste plaats is: meeslepend als geen ander.
Het dokument in kwestie is voor mij dan ook, bijna uitsluitend, van psychologisch belang: het gaat voor mij om Multatuli zelf, om niets anders. Als mijn veronderstelling dus niet ongerijmd was, mag ik u dan ook op dit gebied vragen volop vertrouwen in mij te stellen?
En om deze eindelooze missive - bijna een brochure! - toch nog tot een eind te brengen: ik stel u het volgende voor. Aangezien het ms. nu toch ter perse is, laat ons rustig afwachten tot Querido mij de proeven zendt. Als ik die heb en ze heb nagezien, zend ik ze u door. Leest u dan mijn heele boek in drukproef, dat is minder tijdroovend dan in ms., en als u dan tot het dokument in kwestie gekomen bent, schrijft u mij dan precies wat u ervan denkt. Bent u dan nòg van gevoelen dat ik uw naam moet schrappen, dan zal ik - met al het risico voor mij daaraan verbonden - dat natuurlijk doen. Ik moet er dan iets anders op vinden. Ik kan toch niet schrijven: ‘Een lid van de familie D.D., dat onbekend wenscht te blijven omdat het zich niet met de publikatie van dit stuk vereenigen kan, zoodat de verantwoordelijkheid geheel voor mij is, temeer waar ik erin slaagde om voornoemd stuk aan voornoemd lid te ontfutselen’, enz. enz.? Maar zoo volstrekt overtuigd blijf ik dat dit stuk voor iedereen waar 't op aankomt een getuigenis voor en niet tegen Multatuli is (wat drommels zijn wij dan gek?), dat ik, voor zoover het mij alleen schaden kan, die schade met alle vereischte minachting tegemoet zie. Tegen dien tijd zullen we dan verder zien; misschien kunt u mij zelf nog wel iets aan de hand doen.
Ziedaar. Ik vertrouw erop dat u deze uiteenzetting even vrij van vijandigheid gelezen hebt als ik haar geschreven heb; het feit dat ik dit alles zoo uitvoerig schreef, zegt eigenlijk al genoeg, vindt u niet? Mocht er toch nog twijfel zijn, leest u dan den heelen brief in contemplatieve stemming over; dat is natuurlijk een corvée, maar dat bent u mij dan verschuldigd, omdat ik arme al dit proza heb moeten schrijven! Geloof mij, met vriendelijke groeten, steeds gaarne de uwe,
EduPerron
P.S. (Ik ben nog niet klaar!) Wilt u mij de twee ‘bijlagen’ na lezing terugsturen? Als ik vandaag of morgen als ‘communist’ word opge-bracht, waar ook kans op is, gegeven de idioten van alle richtingen, dan kunnen ze me misschien nog een dienst bewijzen.
Eigenlijk zou ik dezen brief aan mijn boek willen toevoegen. Men moest zich dergelijke fantasieën kunnen veroorloven.
En nu tot slot (echt tot slot!) nog een vraag: mijn vrouw zou graag willen weten of het haar bezoek aan 't Hoofdkantoor S.S. te Bandoeng is, dat u zoo versterkt heeft in uw idee dat ik journalist zou zijn. Zij is daar nl. geweest om de kaarten voor 25% reductie te vragen waar journalisten mee worden geëerd, - schrijvers niet, natuurlijk. Nu, wij zijn allebei correspondent van Het Vaderland, - mijn vrouw was dat in Parijs al, met mij als ‘reservist’, - want wij mogen ‘indische brieven’ voor dat blad schrijven. Ik zweer u: het is geen pretje.
En nu - om het ‘echte slot’ tòch te negeeren en er nog een blaadje aan toe te voegen! - moet ik u eig. nog antwoorden op wat u zei over het dubbelportret van Mult. Ja, houdt u dat gerust tot u er een behoorlijke foto van hebt laten maken; die wordt misschien nog beter dan deze. Het portret is hoogstwschl. van 1875, niet van 1880, zooals ik uit Denpasar aan uw broer schreef. In het boekje van mevr. Van den Bergh van Eysinga-Elias staat (tegenover blz. 144) een kop, die sprekend die van dit dubbelportret is, misschien wel denzelfden dag gemaakt.Ga naar voetnoot24. Daar bij staat: van 1865. Maar dat zou dan van hetzelfde jaar zijn, waarin Mitkiewicz dat mooie portret van M. maakte, en dit gezicht is zeker 10 jaar ouder; ouder zelfs dan dat op het profielportret (dat u bezit) waarnaar Allebé zijn (sterk verjongde) litho maakte.Ga naar voetnoot25. Dat is van 1875. Daarom vermoed ik dat ook de 6 van 1865 een 7 moet zijn. M. was toen 55 jaar; dat kan wel uitkomen.
O, en ten slotte een verzoek! Mijn vrouw, die op 't oogenblik gecommitteerde is voor de H.B.S.-eindexamens en in Bandoeng zit (pension Daheim, Sumatrastraat 30) is voor u makkelijker te bereiken dan ik; zou u haar, op een keer dat u toch de stad ingaat, niet alle 10 dln. Brieven van M. willen brengen? Ik heb die nl. weer noodig met het oog op mijn antwoord aan Saks, dat ik in Gr. Ned. gevraagd heb te willen aankondigen, na die misselijke plaatsing van 's mans ‘analyses’. Het is vrij vervelend, maar tenslotte, ik had nog altijd wat op het hart over den edelen Van Lennep en den edelen Huet, en waar Huet een speciale lieveling is van Saks, kan alles in één moeite door gebeuren. Maar de Brieven zijn hiervoor onmisbaar, en ik bezit ze niet. Bij voorbaat dank. (Mijn vrouw zit daar tot den 19en.)
Salaam en Amen!