E. du Perron
aan
J. van Nijlen
Tjitjoeroeg, 26 februari 1937
Tjitjoeroeg, 26 Februari '37
Beste Jan,
Eindelijk kom ik ertoe je te schrijven. In de eerste plaats dan: de nieuwjaarswenschen terug, al zal het halve jaar zoowat om zijn als je deze ontvangt. Mijn hand is nog lam van het pennen, want ik heb nu een maand doorgebracht met het in elkaar zetten van een boek over Multatuli - voor een groot deel compilatiewerk, maar ik geloof toch wel: het compleetste en beste wat er over hem geschreven is tot dusver. Ik heb er Jan over geschreven (gisteren), dus die zal je er ook nog wel over spreken. Het gaat maar tot na Lebak.
Het huis hier, dat we zoowat voor niets hebben, is erg lief, de omgeving ook. Ik zal eens foto's maken, maar kom er niet toe. Zoolang wij hier wonen, is alles goedkoop, maar zoodra je naar de stad gaat raak je in een oogenblik veel geld kwijt, aan vervoer alleen al. We hebben hier vanuit de voorgalerij een prachtig uitzicht op de Salak (dat is diezelfde berg waar de indische herinneringen van Du-croo mee beginnen); verder een tuintje met blauwe hortensia's, en links en rechts van het huis een boengoerboom met licht lila bloemen. Links van het huis een heel bosch van rubberboomen; rechts, achter andere boomen, het huis van een chineesch opzichter van de onderneming waaraan die rubber behoort. Achter ons een heeleboel koningspalmen, klapperboomen, en de inlandsche hutten van de bedienden van mijn oom en tante Crone. Jij zou het hier verrukkelijk vinden. Dat is het ook, en ook het klimaat is heerlijk, vooral nu, nu het nog regentijd is. (In de warmte zal het voor Bep wel minder prettig worden; nu houdt ze zich uitstekend, gegeven dat het een vrouw is van 33 jaar, die hier voor het eerst komt.) - Ik ben hier absoluut in mijn sas, als ik werken kan, zooals nu, maar ook als ik veel kan lezen. Vóór ik aan Multatuli begon, heb ik hoopen boeken verslonden uit de Bibliotheek over javaansche onderwerpen, ook vertalingen van oud-javaansche literatuur, maar nu heb ik natuurlijk sinds een maand niets tot me genomen dan Multatuli-und-kein-Ende, waarover ik me overigens allerminst beklaag. En dan komen er gelukkig soms nog al wat brieven uit Europa, onlangs een heele aardige en lange van Pia, die zich in Lyon stierlijk verveelt en pogingen doet om naar Parijs terug te komen.
Van de boeken die je me noemt ken ik alleen het Journal van Jules Renard, waarover ik krek zoo denk als jij. Toch stel ik het ook boven zijn eigenlijke literatuur, die me toch wat te vol aanstellerij zit. Zijn beelden vind ik ook aardig, maar het is als bij Morand en Giraudoux, ze gaan toch vrij gauw vervelen, al die ‘vondsten’, waarvan ¼ zoo moeizaam opgedelfd lijkt en een ander kwart zoo met de haren erbij gesleept. Het is gek en pleit misschien tegen me, maar een banaliteit van Stendhal als: ‘le lac de Garde est un des paysages les plus beaux du monde’ of zoo, doet me meer zien - via het gevoel misschien? - dan een reeks zeer preciese en spitsvondige beelden à la Jules Renard. Wschl. bewijst dit dat ik niet picturaal ben aangelegd. (Toch ben ik, als het schilderkunst betreft, heel wat gevoeliger voor Cézanne dan voor Poussin, moet ik erbij zeggen.)
Die van der Meersch heeft de GoncourtGa naar voetnoot1. natuurlijk gekregen omdat het de vorige keer mislukt is. Zoo rekenen die heeren, soedah! Het boek van HellensGa naar voetnoot2. ontving ik, en natuurlijk ook al een aansporing om het te lezen. Niettemin kan ik nog steeds niet de zeer onmisbare moed daartoe niet vinden. Het is weer eens een draai met de mode mee, lijkt me, en in de beste Hellens-stijl qua kleurlooze verveling. Hellens is voor mij werkelijk het type van iemand die geboren schrijver is, die talent genoeg heeft, maar onherroepelijk niets te zeggen. Als hij dat had, zou het goddôme toch aan zijn accent te merken zijn! Gide heeft ook die z.g. ‘musicale stijl’, maar die brengt heel goed over wat hij te zeggen heeft; men hoeft daarvoor volstrekt niet in het ‘multatuliaansche’ te vervallen! Ik vind die zich-gelijktijdig-accoupleerende-gansche-menschheid anders ook niet van humor ontbloot; hoewel hoogst simultaneïstisch-unanimistisch.
Wij bezitten hier in Indië een mooi liedje, waarop ik jou nu wil tracteeren, ondanks al je waardigheid. Aan jou dan om het door te geven aan Jan en anderen. Het is op een vermoedelijk duitsch wijsje en het wordt in Holland gezongen als:
‘Ach lieve juffrouw, kaik-is,
Wat een gezich zoo'n laik-is’,
ik meen naar een parodie van Julius Caesar. Nu heeft iemand hier ervan gemaakt:
‘Alle Chineezen keezen’...
maar doodelijk vermoeid geraakt van dat eene binnenrijm is hij daarmee opgehouden en heeft zich tevreden gesteld met het tweemaal te zingen; dan is het liedje uit. Maar het wijsje gaat door, zooals je weet als je dat wijsje kent. (Schrijf mij dat eens, misschien dat de andere Jan het weet.) Nu had ik vroeger op school een kameraad, een heele dikke jongen, Wolfswinkel genaamd, die op een dag 2 regels er bij gedicht heeft, en lang niet onaardig. Het werd toen:
Had vader Chinees niet zoo lustig gekeesd,
Dan waren er niet zooveel Chineezen geweest!’
En dan maar weer: ‘Alle Chineezen enz.’, wat ons nòg niet aan het einde van het wijsje bracht. - Nu werd ik gisteren met dat wijsje - en met die woorden natuurlijk - wakker; en kreeg opeens een energieke bui, zoodat ik de rest er bij heb gedicht, en zelfs versmaad heb die eene regel telkens te bisseeren. Mijn lezing, die ik jullie voorstel zooveel mogelijk te verspreiden (als je 't wijsje kent), luidt nu zoo:
Zonder 't effect te vreezen,
Had Vader Chinees niet zoo lustig gekeesd,
Dan waren er niet zooveel Chineezen geweest.
Daarvoor zijn 't ook Chineezen,
Ziet zoo'n meneer één kutteveer,
Dan staat z'n jongenheer!’
Als je 't zingt is 't werkelijk heel touchant, want het is een sentimenteele wijs. En al zijn mijn toevoegingen niet op het peil van de chineesche vertalingen van J. Slauerhoff, ik heb toch mijn best gedaan ze zoo ‘volksch’ mogelijk te houden.
Wat zal ik nu verder vertellen? Dat ik veel solliciteer? nee, dat is niet leuk, niet voor jou en niet voor mij. Ik ben in een goede bui vandaag, wschl. om die affe Multatuli. Dan maar verhalen over Alain, zooals het een goed vader betaamt. Hij begint nu te praten. Als ik zeg: ‘Multatuli,’ zegt hij direkt ‘Toelie’ wat in het maleisch doof beteekent. Bep heeft hem een tijdje geleden bij mijn eerefamilieportretten gebracht: Poe, Nietzsche, Stendhal, en gezegd: ‘Dat is opa Stendhal’. Hij zei toen eerst ‘Opa-Stal’, daarna ‘Opa-Sten’, dat is zoo tot nu toe gebleven. Maar behalve dit kende hij maar één ander woord met 3 lettergrepen en op een dag dat Bep hem weer bij dat portret bracht riep hij in blijde herkenning: ‘Koppie-thee!’ (Die arme Stendhal had het moeten weten, waarmee hij werd verward!) Maar nu nog wat grappigers. Een hond noemt hij zelf ‘wowop’. En op een keer, toen hij weer Opa-Sten herkend en begroet had, keek hij naar het portret van Nietzsche ernaast, met die grootse snorren, en herkende het ook, en zei tegen Bep: ‘Wowop! wowop!’ Ik heb vergeten dit aan Menno te vertellen.
Zoo. Schrijf mij weer eens. Al was het maar dat we om de 2 maanden bericht van elkaar kregen, dat is toch altijd dat. Groet Griet en de kinders hartelijk van ons beiden en heb zelf een ferme hand van steeds je
E.