E. du Perron
aan
A. Roland Holst
Parijs, 4 april 1935
Parijs, 4 April.
Beste Jany,
Die historie met Slau zit me èrg dwars, ook om de would-be-superieure houding inzake ‘literatuur’ in zijn brief. Hij heeft zich laten kennen als 10× minder dan zijn ‘literatuur’, dat is zeker; en, ondanks alle goede kanten die ik hem nog altijd wil toeschrijven (jij weet beter dan een ander hoe ik hem door dik en dun verdedigd heb) geloof ik nu dat hij au fond een beroerling is, d.w.z.: pietluttig, baloorig, onhandig en kwaadaardig tegelijk, tyranniek en warhoofderig, en kortom, denkend dat hij heroïsche of demonische daden moet doen, die hij in werkelijkheid uitvoert als een verzuurde provinciaal. Dit beeld naast de piraten- en andere groote literatuur, geeft voor mij aan hoezeer de rest ‘literatuur’ is, d.w.z. een vergrooting van de waarheid (ik bedoel niet dat dit allemaal valsch is, dat zou onmogelijk zijn); en het heele gedoe van Slauerhoff, dat ik nu van zeer dichtbij heb meegemaakt, maakt me werkelijk beroerd, juist omdat ik zooveel vriendschap voor hem had.
Ook als ik hem nu nog heel goed zou ‘begrijpen’, dan is de vriendschap toch niet langer mogelijk. De man is zoo grondig en zonder het te weten egoïst, dat het begrijpen van een vriend voor hem onmogelijk is. Hij verwijt mij gebrek aan hartelijkheid en vriendschap, en heeft de imbeciele smakeloosheid om mij te schrijven dat mijn manier van literatuur beoefenen hem afkeerig maakt of zoo iets, wanneer dit in werkelijkheid erop neer komt dat hij het mij niet vergeeft dat ik niet meer tijd voor hem heb kunnen maken dan ik gedaan heb. Ik heet nu getourmenteerd ‘door een boek’. Wat dit ‘boek’ voor mij beteekent, schijnt niet tot hem te zijn doorgedrongen. Maar dat is nog het ergste niet. Hij schijnt niet te begrijpen dat mijn omstandigheden veranderd zijn, dat ik nu veel werken moet (en voor tenslotte zielig weinig geld), dat ik voor het eerst van mijn leven ‘literatuur’ bedrijf als ‘kostwinning’. Dat ik verkeerde berekeningen heb gemaakt, en dacht eerder klaar te zijn met mijn boek dan ik kon, is waar, maar is dan toch even vervelend voor mij zelf. Ik heb niets gedaan dan geworsteld om dit boek zoo goed mogelijk te krijgen, terwijl de proeven van het begin al binnenkwamen. Toen ik naar Bretagne ging was ik al moe, en ik heb daar zelfs een ‘syncope’ gehad, omdat ik 8 uur per dag schreef; toch heb ik daar goed werk gedaan; maar toen ik in Parijs terug was ging alles dubbel beroerd: 1o. omdat ik me steeds vermoeider voelde, 2o. door de sfeer van Parijs zelf, die me tot dusver altijd tegenwerkte wat het schrijven betreft, 3o. door de aanwezigheid van Slau. Een vriend die je voortdurend controleert of je wel al je vrije tijd aan hem geeft, is een monster dat de vriendschap opvreet. Niettemin heb ik inderdaad zoowat al mijn andere vrienden laten stikken, om mijn vrije tijd te geven aan Slau. Op een paar keer eten bij de Malraux' na (alles bij elkaar misschien 6 keer) heb ik, zoolang hij hier was, zoowat ieder vrij oogenblik doorgebracht met eindeloos over zijn beroerdigheden te prakkezeeren. De halve gare schrijft me nu: ‘Het waren meer knappe analyses dan hartelijkheid.’ Ik heb hem geschreven dat als hij niet begrijpt dat deze ‘knappe analyses’ de beste vorm van hartelijkheid waren die ik hem geven kon, hij een idioot is en een rotvent. - Hij zal je wel verteld hebben dat Bep zwanger was; ik heb je dit niet geschreven omdat Bep zooiets vervelend vindt, maar nu weet iedereen het wel. Gegeven de toestand van Bep èn mijn werk konden wij Slau niet telkens bij ons hebben: wij hebben geen dienstmeisje, en hij moet, voor zijn physieke toestand, goed gevoed worden; dit alles bij elkaar genomen maakt dat Bep niet voor hem koken kon, want wij eten dikwijls wat er maar is - anders hadden wij hem gevraagd bij ons te eten. Hij heeft dit nu bij Antonini gedaan; gevolg is dat hij mij schrijft: ‘Ik heb meer hartelijkheid ondervonden van Antonini dan van jou’. (Bij Antonini overigens tegen ‘vergoeding’.)
Ik was getourmenteerd door ‘een boek’, inderdaad! - maar ik wend mijn getourmenteerdheden nooit tegen mijn vrienden; bij Slau berust de vriendschap voor een deel dààrop. Dat ik je geschreven heb dat hij de vriendschap ziet als een taak is volkomen waar; hij schrijft nu dat hij die ook als een taak heeft opgevat, in een tijd toen ik zoo lastig was. Ik houd niet erg van dit soort argumenten, maar goed; ik veronderstel dat hij doelt op den tijd toen ik bij hem in Amsterdam logeerde. Hij was toen inderdaad heel aardig, maar zóó lastig kan ik niet zijn geweest: 1o. heb ik niet langer dan 8 dagen bij hem doorgebracht, 2o. heb ik in dien tijd zijn heele Jan Pz. Coen persklaar gemaakt, wat geen sinecure was, 3o. heb ik mij bereidwillig verwijderd, iedere keer als hij het veld vrij moest hebben voor Darja en zichzelf. Bovendien, als de vriendschap dan op deze manier nagemeten moet worden, dan heb ik zijn prestatie bij die gelegenheid zeker 3× later ‘vergolden’. Tenslotte zijn wij zelfs naar Tanger gegaan - wat erg ver en duur voor ons was, in een tijd toen wij het werkelijk erg krap hadden - bijna uitsluitend om Slau te zien. Er was afgesproken dat ik daar aan mijn boek zou werken, dat toen al zoowat afhad moeten zijn; maar in werkelijkheid heb ik 2× zooveel gedaan aan de proeven van Het Leven op Aarde, omdat Zijlstra daar nog meer haast mee had dan Querido met mij. Ik ben ziek geworden van deze proeven die mij tot in onze korte vacantie (het eenige wat op vacantie leek!) in Boitsfort, een week, na den dood van Bep's vader, hebben vervolgd. En tenslotte, ik kan gerust zeggen dat ik altijd de ‘literatuur’ van Slau vóór de mijne heb laten gaan, in Gistoux en overal, tot aan Tanger toe dus, en dat mijn groote ongelijk uitsluitend eruit bestaat dat ik ditmaal, moe en getalonneerd door een uitgever, voor wie ik voor geld werkte, minder tijd voor Slau kon maken.
Zijn grootsche opvatting van ‘literatuur’ tegenover mijn kleine en afkeerig-makende laat ik aan jou over om te beoordeelen, na het bovenstaande. Iemand die in Slau's omstandigheden met dit pispraatje tegen mij komt aanzetten, vind ik een rotvent.
Je kunt hem dit alles gerust zeggen; anders dringt misschien nog niet eens tot hem door waarom de vriendschap naar de duivel is gegaan.
Nu verder. Bep heeft, sinds de dood van haar vader, een klein beetje geld. Zij wilde een kind; het was dus het moment om het kind te laten komen. Dat ik in deze omstandigheden er mijn eer in stel om met ‘literatuur’ (ik heb helaas niets anders!) althans voor mijzelf te zorgen, zoodat het geld van Bep in groote lijnen voor haar en het kind wordt besteed, is misschien ook klein, maar dan toch van een ander soort, wil ik hopen, dan de kleine kanten van Slau. Hij begrijpt dit ook al niet, ik heb er met hem over gepraat. Tant pis, maar tenslotte gaat dit mij toch aan? Bijgevolg heb ik na Ducroo, waar ik nu nog suf van ben, en waarvan de proeven mij nòg geregeld op het lijf vallen, mij direct weer ingespannen voor een vertaalwerkGa naar voetnoot1. dat mij fl. 150.- moet opbrengen en dat mij zeer matig interesseert; maar waar ik - ook door Ducroo - nu zeker al een volle maand mee ten achter ben. En na dit werkje, moet ik probeeren andere copie in geld om te zetten, en dat is mijn voor groote avonturiers en dichters afkeerig-makende literatuur.
Ik had inderdaad zelf niets liever gedaan dan met Slau of een ander flaneeren, en... praten over ‘literatuur’. Terwijl ik nu op bittere manier literatuur heb moeten leggen, en praten over zoowat niets dan de beproevingen van Slau. Zonder vriendschap waren deze beproevingen een voor mijzelf ondragelijke beproeving geweest, want de manier waarop Slau er zich doorheen stuntelt is allesbehalve ‘groot’ of zelfs maar ‘hartverheffend’.
Ziedaar. Heb het geduld dit te lezen, en geloof dan dat ik je alle kleine en bizondere pestilenties van het samenzijn met Slau heb bespaard. (Als je mijn brief aan hem gelezen hebt, maar hij zal wel te laf zijn geweest om die te vertoonen, want hij is werkelijk in zulke dingen aardig laf, heb je je er een klein idee van kunnen maken.) Een ander ‘groot’ onderwerp van gesprek is een ‘groote’ campagne die hij begonnen is om Vic Vriesland uit Forum te werken, en waarin hij au fond ook volstrekt geen ongelijk had. Maar hij heeft die zaak aangepakt op een zoo malle en onhandige manier dat hij mij noodeloos met Vic gebrouilleerd heeft en dat èn Menno èn Vestdijk hem den rug hebben toegedraaid. Ik heb ook daaraan veel kostelijke tijd verspild, om Menno een beter idee te geven (uit vriendschapsredenen!) over Slau. Menno was ziedend en vond hem een schoft met chantage-praktijken; dit is in wezen onjuist, maar dat iemand het baloorige optreden van Slau zoo ziet is in de plaats van Menno - die hem niet kent en die in zulke zaken de loyauteit zelf is - volkomen begrijpelijk. Slau ziet zichzelf aan voor heroïsch, wanneer hij dreigt met ‘onthullingen’ en ‘tippen van sluiers lichten’ als een ontslagen huisknecht.Ga naar voetnoot3.
Ik geef hem één ding toe in dit alles: hij is waarschijnlijk ‘te goeder trouw’ en meent oprecht dat hij alleen verwaarloosd en beleedigd is en dùs gelijk heeft. Dat zijn stoethaspelige kwaadaardigheden onverdragelijk zijn, daarover verkeert hij althans in een kinderlijke rust, zou men zeggen. Goed; ik heb jou dezen brief geschreven omdat ik werkelijk sinds gisteren ‘vol’ ben van deze historie, maar hier laat ik het dan ook bij. Als ik geld en tijd had, en voor Bep nu wegkon, zou ik nog de meeste lust hebben naar Bergen te komen om met Slau over deze dingen te praten in jouw tegenwoordigheid. Nu heb ik de noodige of onnoodige tijd besteed aan dezen brief. Er zijn andere dingen, waarover ik hier niet gesproken heb, en waarover ik met jou niet spreken kan voordat hij het heeft gedaan. Maar ook die tellen en zitten hem, en ook mij, dwars. En daarin is hij even ‘verleugend’ en stuntelig kwaadaardig geweest als overal elders. En kortom, het komt hierop neer: er is geen enkel punt waarover hij nu misschien met jou zijn mysterieuzigheid aflegt, waarover ik je niet scherper en juister kan inlichten dan hij. Dit betreft overigens niet mijzelf, maar derden.
Tot zoover dan. Je hoeft op dit alles niet te antwoorden, maar ik heb er behoefte aan jou het mijne te hebben gezegd. Wat Slau betreft, ik heb verder in ieder geval (ook ingeval van verzoening) toch met hem afgedaan. Voor mij is zooiets, na een vriendschap van 8 jaar, pijnlijk, ik erken het graag, - en ik erken ook zijn ‘ontoerekenbaarheid’. Maar zijn onmogelijkheid wint het nu; dus leg ik mij daarbij neer. Geloof me met hartelijke groeten je
E.
P.S. Ik acht hem in staat - niet uit zichzelf maar om zich te verdedigen - om te zeggen: ‘Wat? naar Tanger gekomen voor mij alleen? Maar Bep moest zich laten aborteeren’. Daar was inderdaad toèn sprake van (op een erg twijfelachtige manier) en inderdaad was Slau hierin zeer geschikt. Maar dààrvoor zijn wij allerminst gegaan, want het besluit om te gaan was toen allang genomen, en als die geschiedenis in Parijs had moeten gebeuren zou er alleen van uitstel sprake zijn geweest. Ik schrijf dit erbij, omdat jij mij er misschien niet over schrijven zou, en omdat ik Slau's manier van de zaken voorstellen ken. Ik ben graag ‘compleet’. (Bep zou Parijs en ‘geen kennis’ geprefereerd hebben in het gegeven geval.)