E. du Perron
aan
J. Greshoff
Bellevue, 22 december 1932
Bellevue, Donderdag.
Beste Jan,
Het ‘feitelijk punt’: ik kan je alleen maar zeggen dat je dan tegenover mij altijd je ware antipathie verzacht hebt (je schijnt trouwens te denken dat ik zóó dol op Willink ben, dat het après tout begrijpelijk wordt) - je was indertijd, tegenover mij althans, enthousiast over het gele huis, en schreef mij, na een bezoek bij Willink, dat zijn werk steeds edeler kwaliteiten vertoonde, enz. Maar dit doet er geen bal toe!
Je schijnt niet te begrijpen, het te verdómmen om het te begrijpen, terwijl ik het je nu toch, geloof ik, al 6 keer zei, dat ik al wat je over W. zelf zegt voortreffelijk vind! Je bent dus of wèl verduiveld koppig, of idem zooveel bot - en dit laatste wil ik onder geen voorbeding gelooven, dus concludeer ik het eerste. Dus nu nog eens: je heele manier van W. zien vind ik prachtig, las ik met de grootste sympathie, ook op de punten waar ik het persoonlijk misschien niet met je eens ben. Het is alleen de ‘erbij gesleepte’ maar daverend uitgebrachte theorie van het kijken als Diderot, die ik volmaakt belachelijk vind. Je publiceert het toch maar, ook dat vind ik best. Je kan er maar één ding mee winnen, dat iedereen, en m.i. terecht, verkondigt: ‘daar heb je die botte Forum-eenzijdigheid weer’. Maar waarom niet? want je zult hierop immers direct zeggen dat we lak motte hebben aan het publiek, aan de lezers, enz. Zooals ik Menno schreef: Jan is een prachtvent, en met dezelfde hartelijkheid die hij in zijn vriendschap legt, kan hij een theorie van je voorstaan, zoo blindelings en ongenuanceerd, dat hij die met hartelijkheid metéén ridicuul maakt. Als blijk van jouw ‘temperament’ is het trouwens heel zuiver. Het eenige wat erdoor lijdt, is de theorie. Maar daar motte we lak an hebbe, enz. - à recommencer.
Het beste is misschien toch maar dat we het hier niet over hebben, als ik in Brussel ben. A quoi bon? Dat jij een beste vent bent, zal ik de eerste zijn om toe te geven; je blijft het dus in al je uitingen. En dààr komt het op aan. Dat de schilderijentheorie van Diderot inept en daverend belachelijk is, praat je mij niet uit het hoofd. En over je punten a, b, c, over Willink kunnen we wèl praten, vooruit dan maar! en het hier met elkaar eens en daar òneens zijn. Waar jij ècht van houdt, zijn dan toch blijkbaar de eigenschappen (verf, brio) die je in dit stuk zoo'n beetje aanvalt, misschien ook een nuance ervan: je houdt van Stobbaerts, maar niet van Wiegersma. Maar wat geeft dat alles? van wie jij houdt, van wie ik houd? Er is maar één ding in de heele schilderijenwereld dat mij telkens met pijnlijke verbazing treft; dat je dat bulkende prul van den ‘demonischen’ Van der Velde(?) maar altijd boven je sopha laat hangen. Over al de rest valt te praten!... Ik houd me zelfs gerecommandeerd om me door jou de verhaaltjes te laten uitleggen van Willink's hond vóór een gebouw, van allerlei abstracte bollen en vlakken bij W., van compositietjes met vazen, vruchten, lucifersdoosjes, enz. W. is een rotschilder, zeg je ongeveer, mààr zijn ‘inhoud’ is aardig. Ik zei: Wiertz is een schilder wiens ‘inhoud’ veel belangrijker is. Je hebt gelijk, zeg je, mààr hij is een rotschilder. Waarom Willink het pleit wint als rotschilder, en Wiertz het verliest, is mij niet duidelijk - maar ik troost me, omdat het me niet kan verdommen. - Maar je doorhollende verdediging - niet gematigd, niet op de toon: ‘zóó kan het ook’, maar op de toon van: ‘zoo moèt het voortaan weer, godverdomme!’ - kan ik niet pruimen, of ik zou er mijn schouders over moeten ophalen, en dan zou je van mij zeggen wat je indertijd van Jany zei: dat je het ‘hautaine’ van zoo'n houding niet kunt uitstaan. Ik zeg je dus nogmaals, zonder één ‘hautaine’ nuance, maar volkomen eerlijk: beste Jan, al wat je over Willink zegt vind ik uitnemend, al wat je eromheen vertelt vind ik geraaskal.
Ik zal je de sonnetten nog eens zenden - of neen, hier zijn ze. Maar maak ze nù niet weg, want dit is mijn laatste copie. Wat Van der B. betreft, beknor hem maar niet, dat zou John B.W. misschien vervelend vinden, want hij verdedigt hem nog altijd.Ga naar voetnoot1.
Brievenkwestie: neen, de man die géén rekening houdt met zijn correspondenten is juist een literator. Althans een verrotte publiceer-monomaan. Wanneer ik weet dat ik door iets niet te publiceeren iemand van wie ik houd (dus Bep, of Menno, of jou) plezier doe, doe ik het ook zonder veel moeite niet - en als het mij moeite kostte, dan nog zou ik mij met dat gevoel ‘arrangeeren’, als zijnde van geen belang.
Ik heb iets bedacht voor Forum: een nummer te wijden aan brieven, over allerlei onderwerpen, hoe minder literair hoe beter. Ik schrijf over acteurs. Ik wou brieven vragen (van 4 tot 11 blzn) aan: Menno, jou, Jany, Jan van Nijlen, Maurice, Vestdijk, Bep, Henny, Slau misschien, en Arthur misschien ook. Lijkt je dat geen goed idee? Maar dan moeten het - hoe ‘gevuld’ ook - brieven blijven, en geen artikeltjes worden met een aanhef. Ik wacht bericht van Menno hierover, en indirect van Maurice. Of wil jij er met Maurice, als je hem eerstdaags ziet, over praten?
Je stuk over Stobbaerts wachten we natuurlijk met spanning af - niet ‘pijnlijke’ spanning; of komt hier ook een speciaal voor de gelegenheid opgegraven theorie bij? Ik ga binnenkort een stuk schrijven, dat ik de woordmuziek (het rhythme, de cadans) toch eigenlijk je vind, in alle literatuur. Dit om mijn goede opinie te steunen over Martin Leopold. En dan draag ik jou het stuk op - goed?
Sur ce, met veel hartelijks ook van Bep voor Aty, en tot ziens! steeds je
E.
P.S.
Ik geloof dat mijn afkeer van wat ik het ‘doorhollen’ noem, voor een groot deel ook voortkomt uit mijn vermoeidheid om telkens weer over te gaan tot het ‘frapper les grands coups pour la bêtise universale’. Ik zei je al: schrijven voor je gelijken; ik vraag je of je zóó zou schrijven, als je het over die theorie van Diderot deedt, als het alleen voor Menno en mij bestemd was. Ook als je rekening hield met ‘heerschende dwalingen’ zou de toon toch anders zijn. Er zijn 2 richtingen waarheen je werk zich soms oriënteert, die ik verfoeilijk - niet zoozeer op zichzelf als wel voor jou ‘vervalschend’ - vind, in je poëzie de richting Speenhoff-Ponchon, in je proza de richting Léon Daudet. Je stuk over Elsschot,Ga naar voetnoot2. sommige van je poëziekronieken, bv. dat over Jacques,Ga naar voetnoot3. zijn oneindig beter, d.w.z. niet alleen ‘hartelijk’, maar ‘penetrant’. Als je compleet je boutades schrijft - als in de stukjes indertijd in D.G.W.Ga naar voetnoot4. - ben je natuurlijk ook goed; de halfslachtigheid begint waar je twee genres, het kritische (het) en de boutade (ik) door elkaar haalt: je begint dan met uit te gaan van ik en eindigt met te verkondigen dat het voortaan zoo moet zijn, of als zoodanig erkend moet worden. Voorbeeldende stuk over La Doulou en dit over Willink; het kritische gedeelte best, de boutade op zichzelf, elders geplaatst, misschien ook best; bij elkaar gezet komisch of er-gerlijk. Zeg je nu dat ik me vergis, dat je nu eenmaal zoo bent, dat ik mijn smoel moet houden enz. - best; alle kritiek tusschen ons is verder dan ook van geen belang. Wat ik je zeg, is wat je beste vrienden (Menno en ik en Jany zelfs) ongeveer met elkaar eens zijn; wil jij het niet hooren of heeft het geen belang voor je: basta.
Ik hoorde eergisteravond Daudet. Wat een hansworst, in dubbelen zin! Amusant, maar wat een cabotin, en wat een vertooning! Amusant - nu ja, op de èrg goedkoope Fransche manier: applaus en gelach bij de gemakkelijkste mopjes. Véél gescheld, veel gepraat van ‘claques’, van ‘gifles’, van ‘salauds’, van ‘crapules’, enz. Dat iemand op deze leeftijd zich nog zoo kan aanstellen, zonder behoefte om voor zichzelf te zoeken naar andere waarden, met zoo'n plezier in de eigen 100.000 × toegepaste flink-en-leukheidjes, is toch een triest geval. Het is een ‘gâtisme bien français et héroique’. Maar hij heeft wèl vrijheid van zeggen!