E. du Perron
aan
W.A. Kramers
Brussel, 7 februari 1931
Brussel, Zaterdag.
Beste Wynand,
Laat ons er niet zoo lang over harrewarren: mijn brief was niet als bedreiging of pin op den neus bedoeld, maar als een - naar ik meen rustige - uiteenzetting van standpunt. Toen Jan mij 's morgens je tweestrijd kwam berichten, dacht ik ‘o jee!’, en dat artikel gaat mij erg aan het hart. Mijn verwijzing naar Egbertina sloeg terug op een gesprek dat ik met jou in Holland hadGa naar voetnoot*
Maar een nieuw drama heeft zich intusschen al voorgedaan, of liever: we zijn een nieuwe phase van het drama ingetreden. Marsman vond bij nadere beschouwing zijn eerste antwoord te summier en stuurde een aanvulling daarop van.... 6 pagina's. Onmogelijk dus om dit in D.G.W. te zetten, en, zegt hij, ‘de 2 brieven hooren onverbrekelijk bij elkaar.’ - Zou je dus zoo goed willen zijn mij omgaand de heele nasleep van mijn artikel (n.l. den brief van Marsman en het naschrift) terug te zenden. Dat komt dan òf in de cahiers, òf in de Vr. Bl., of elders, als Marsman nog iets weet. Misschien is er uit deze heele historie ook iets te fabriceeren voor het April-nr. van DGW., maar alleen: als jij er werkelijk iets voor voelt en het niet aan de zoo noodige ‘variatie’ schaadt. Ik ben bang geworden (op mijn beurt) en wil vooral niet den naam hebben van een pin-op-de-neus-zetter te zijn; ik voel zelfs niets voor dgl. manieren.
Nu, laat hooren wat je ervan denkt en zend mij het gevraagde. Met hart. gr. steeds je
E.