E. du Perron
aan
D.A.M. Binnendijk
Brussel, 22 november 1930
Brussel, Zaterdagavond.
WelEdGeboren Heer,
Het spijt mij waarlijk dat uw brief mij nooit bereikte. Wat de fout in dat sonnet betreft (n.l. het weglaten v.h. woord ‘roode’) laat ik u in vol vertrouwen aan uw onderzoek in dat Gids-nr. over. Indien uw brief mij bereikt had, had ik u zeker gevraagd een sonnet weg te laten dat voor mij alleen eenige waarde had mèt het 6 jaar later geschreven Reprise, dat ook in de GidsGa naar voetnoot1. er op volgde.
Maar u weet wat poëzie is en ik niet: getuige weer uw attest dat Kuyle in Orpheus eerst ‘aan de poëzie toe’ is, terwijl ik in de Songs of Kalua veel betere en zelfs poëtischer dingen waan te ontdekken. Voor een kritiek op uw arbeid is het hier de plaats niet. Maar misschien zult u mij toch willen gelooven als ik u zeg dat mijn niet-opname in dezen bundel mij volkomen logisch had geschenen. Ik heb uw inleiding met zorg gelezen en kan u verzekeren dat wanneer mijn materieele hardheid in Het Gebed b/d H. Dood nog niet tot poëzie is opgespàt, zij zeker nooit tot het door u gewenschte artikel zal ‘ontbloeien’. Waarom ik het ook voor u geen bizonder verlies acht wanneer ik in een herdruk van uw bloemlezing niet voorkom.
Ten slotte nog dit: ik weet niet of het er tegenwoordig meer of minder toe doet op welke plaats men in zoo'n werkje verschijnt, ik weet alleen dat mij persoonlijk ten allen tijde iedere nabuurschap van iemand als de heer Van de Voorde zou dégoûteeren, om mejuffr. Proost - of den mijnheer die met haar ziel behept schijnt te zijn - nog buiten beschouwing te laten. Van ‘critische vooringenomenheid’ verdenk ik u overigens niet.
Geloof mij met beleefden groet, hoogachtend
EduPerron