Brieven (herziene editie)
(2015)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermdE. du Perron
|
1. | Het lijkt mij onnoodig en zelfs verkeerd om op deze manier te bewijzen dat het bulletin ‘een kwiek blad’ is. (Maar dit moet jij ten slotte zelf weten). |
2. | Ik heb een intense hekel aan aanvallen tegen initialen en op vijanden die incognito worden opgepeuzeld. Als je den strijd tegen Greshoff wilde voortzetten en mij en Jacques meteen erbij nemen (op een zeer grievende wijze overigens tegenover Jacques, die, meende ik, je vriend is), doe het dan openlijk. Ik tenminste word graag bij naam en toenaam genoemd als het er op aankomt ergens - waar ook - te verklaren dat Coster een weekdier is. |
3. | Jij, die je beklaagt over het publiceeren van een tirade uit je correspondentie, vind je het niet, voor het minst genomen, vréémd, dat je uit de Cahiers citeert die ik je als vriend zond? Zou je niet een kleine rectificatie willen plaatsen, waarin je vertelt dat de opinies dat Coster een weekdier, èn een fluim is, van mij zijn? (Laten we Jacques er buiten laten, ik aanvaard graag de verantwoordelijkheid voor deze beide opinies, die trouwens volkomen en meer dan ooit de mijne zijn). |
4. | Heb je met dat stuk ook nog willen bewijzen dat je volkomen tot de Costers-en-Havelaars bent toegetreden? Men zou het zeggen. En dat zou ik er dan ook nog met klem tégen hebben, dat voel je? |
Het stuk gaat mij tenslotte weinig aan. Maar de manifestatie en de man achter het stuk gaan mij aan - zoolang die man tot mijn vrienden behoort. Bèn je daarentegen definitief een ‘Costeravelaar’ geworden, dan is alles precies zooals het wezen moet, maar dan kunnen wij elkaar de conversatie meteen opzeggen, want ik heb liever met geen ‘Costeravelaar’ iets uitstaande.
Kortom, ik heb graag een vriend òf een vijand tegenover me; dat is niet zoo gecompliceerd.
***
Ik zou je misschien dezen brief niet eens geschreven hebben, als ik niet gisteren je kritiek op N.V. had ontvangen, die me weer te kennen geeft dat, met alle verschillen tusschen ons als mensch, je tenminste in staat bent tot een - verstandelijk - volkomen begrijpen. Ik geloof niet dat er nog één kritiek op N.V. verschijnen zal, die ik liever, dan dit artikel van jou, zou zenden aan iemand op wien ik bijv. zeer gesteld zou zijn, maar die, door onvoldoende literaire scholing bijv, de kans liep mij verkeerd te beoordeelen na lezing van dit boek. Niet alleen heb je den toon van het ensemble zeer goed weergegeven en ieder verhaal behoorlijk gesitueerd (want dat zou nog kunnen doordat je mij kent en dus a priori beter op het boek was ingesteld), maar bijv. in de redenen die je - in vragenden vorm - opgeeft voor de keuze van verhaaltrant, en die ik stuk voor stuk als juist erken, apprecieer ik ten zeerste je kritisch vernuft.
Vandaar deze verklaring, die ik overigens overbodig blijf vinden, omdat ik mij niet kan voorstellen dat je mijn grieven niet voelen zou. - Nogmaals, laten we elkaar geen Mietje noemen (of is het mietje met kleine m?) en, als het er toe komt, openlijk tegen elkaar van leer trekken, jij met een officiersgraad in de Costeravelaarsche gelederen en ik waar ik altijd stond, maar dan liefst wèl met ‘vlam-mend zwaard’ en ‘rapier’, want een duel op den bezem lokt mij niet aan.
Met dank dus voor je kritiek en innige afkeer voor het procédé van je stukje ‘gijn’,
EdP.
Voor kleine parochie (inpl. van ‘gemeente’, - dat geeft mij nog kans op ook een paar religieuze lezers) is gewoon Cahier 1 t/m 3, met noten vermeerderd, en verminderd met eenige intiemere uitlatingen, die damesooren zouden kunnen kwetsen of derden compromitteeren, als de door jou geciteerde fluim. Maar het weekdier komt er in - of is dat pas later? - als zijnde voor eigen verantwoording. Cah. 4 en 5, vermeerderd met latere stukken, komen in een tweede reeks, die ik wou noemen Vriend of Vijand.
Gistoux, Maandag 26 Mei.
Ik schreef je dezen brief, maar kwam er niet toe hem te verzenden. Je kunt mij natuurlijk weer allerlei verklaringen geven, maar waartoe is dat nuttig? Het fond van mijn grieven tegen jou zou blijven bestaan, en het gevoel dat jij hadt toen je dat stukje schreef, moet in jou aanwezig zijn. Ik heb - m.a.w. - hoe ik het ook draai, hoe langer hoe meer het gevoel dat wij niets met elkaar gemeen hebben en niet bij elkander hooren. Ditmaal ben ik het dus die de literaire waardeering er buiten laat: jij vindt mijn verhalen ‘verdienstelijk’ en ik vind jouw verzen ‘mooi’. Laten we het daar voorloopig op houden. Afgescheiden daarvan, schijnt wat jij in je stuk over MarsmanGa naar voetnoot1. (dat ik met groote belangstelling en dikwijls met instemming las) de ‘levenshouding’ noemt, bij jou en mij niet alleen geheel verschillend te zijn, maar bijna lijnrecht tegen elkaar indruischend. Je gaat onmiskenbaar den Costeriaanschen kant uit; neem dit als een laatste waarschuwing van mij aan. Ik ben op dit oogenblik heusch over mijn ergernis heen en volkomen kalm, d.w.z. ik heb geen zier haatgevoel tegenover je, maar ik stel me liever niet aan herhalingen bloot; het beste is dus dat wij het hierbij laten, en dat je op dezen brief niet eens antwoordt.
Met beste groeten,
EdP.
- voetnoot1.
- Over Witte vrouwen, in DGW van april 1930.