E. du Perron
aan
G. Burssens
Brussel, 3 april 1929
Brussel, 3.4.29.
Beste Burssens,
Wat je zegt over dat artikel van mij over Léautaud, is geheel juist; ikzelf had voortdurend het gevoel dat ik het, onder het schrijven, telkens over mijzelf had! Maar het wàs niet zoo, dus -. Overigens zal het ensembleGa naar voetnoot1. je duideliker worden als je cahier 5 ontvangt (men is pas begonnen te zetten): vóór dat stuk over L. staat n.l. mijn antwoord op de kritieken van Herreman, gevolgd door de antwoorden van mijn lezers op mijn z.g. ‘enquête’. Dat situeert uitstekent het stuk over Léautaud, waarop bovendien een soort vervolg werd geschreven, te persoonlijk om in D.G.W. te worden afgedrukt, maar dat je zeker amuseren zal. Het gaat over de Nederl. roman en is de logiese voortzetting van die laatste alinea waarin ik het had over dat boek dat L. voor mij bedorven had (het was Het Ivoren Aapje van Teirlinck). Zou je niet wachten met je artikelGa naar voetnoot2. tot je ook cahier 5 hebt? Haast is er immers niet bij?
Tant pis voor Le Reflux, en neem mij niet kwalik dat ik je al die last heb gegeven! Hoe maakt vader V.O. het?
Als je Muls bij toeval tegenkomt, en mijn stuk nog steeds niet in Vl. Arbeid is verschenen, por hem dan wat op. Wat jouw artikel betreft, zooals ik je reeds zei: Greshoff zal het gaarne opnemen. Niets belet je ook het bijwijze van repliek op mijn stuk in Vandaag om te werken, wat je n.l. zou veroorloven uitgebreider op die kwestie van navolging van P.v.O. terug te komen: als gaf je mij een uitleg.Ga naar voetnoot3. Het einde van je artikel was ten slotte n.l. nogal kort. - Maar wat komt er dan als illustratie bij, nu Vandaag zoowat alles heeft uitgeput? Alléén die ets van Jespers?
Tot nader, en steeds je
EdP.
Origineel: Letterenhuis, Antwerpen