E. du Perron
aan
N.A. Donkersloot
Brussel, 2 april 1929
Brussel, 2.4.29.
Beste Donker,
Ik kan niet anders dan je van harte geluk wenschen met een zoo bloeiend uiterlijk! En het kan ook niet anders of je moèt er wel op vooruit zijn gegaan. Je bent een stevige knaap met een opgewekt blozend gezicht! als ik daar Paul van Ostaijen naast denk: geel, met ingevallen wangen, tenger, broos... Trouwens, men denkt dat, als hij had kunnen gaan waar jij zit, hij veel kans zou hebben gehad om, zooniet gehéél er bovenop te komen, dan toch een flink eind verder te leven. Het zou toch beter voor je zijn als je inderdaad onder de hoogtezon bleef, en voorloopig althans - waarmee ik bedoel de eerste jaren - absoluut géén onvoorzichtigheden beging. Je moet vech-ten voor je leven, hardnekkig maar listig; geen klappen zoeken! Ik ben zeer benieuwd je in September te zien. Maar ga je naar Holland wanneer het juist koud wordt? of bedoelde je met ‘terugreis’ een terugreis naar Davos? Je zou dan al spoedig naar Holland gaan? trouwens, het is waar, je schrijft: ‘ik promoveer dezen zomer’. Wanneer vertrek je uit Arosa?
Ik antwoord op mijn beurt op je vragen. Wat ik eigenlijk ben van mijn beroep? Eigenlijk, niets. Een rentenierszoon, zelf, in bescheiden mate, rentenier. Ik leef dichter of verder naast mijn moeder, ofschoon ik overigens man-en-vader ben. Ik heb geen enkele behoorlijke studie achter den rug, geen enkelen graad, zelfs geen enkel diploma (behalve, misschien, een vrijstelling van militaire-dienst). Het is, maatschappelijk gesproken, een treurig geval, en ik vrees dat er nooit meer veel aan te verhelpen zal zijn.
Of ik Grenzen en Acheron heb? Het eerste ja, het tweede neen. Als je mij het tweede bij gelegenheid bezorgen kunt, graag. Ik zeg ‘bij gelegenheid’ maar niet uit gebrek aan belangstelling, want ik ken het boekje. Voornamelijk de laatste verzen eruit, Paradise Lost, geloof ik, sluiten zich bij Grenzen aan. Ik ben nu benieuwd geworden te weten wàt Coster de fouten van Grenzen vindt.Ga naar voetnoot1. Waarschijnlijk het sympathiekste wat je in je stem hebt. Pas op als kerels (‘gidsen’) als Coster het over ‘fouten’ hebben; ze zeggen het altijd: ontzettend juist, en ze hebben het toch altijd: faliekant verkeerd. God weet waarom, maar het is zoo. Het is net als met die teekenleeraren van de H.B.S. die ook in alle meesterwerken van de schilderkunst, zonder haperen de fouten weten aan te wijzen, en zelf alleen maar in staat zijn foutlooze prullen te wrochten, waarmee ze hun huiskamer een ongelukkig aanzien weten te geven. Slauerhoff maakt zonder twijfel oneindig meer fouten dan Campert, Binnendijk of Scholte. Greshoff sprak mij een dezer dagen over je in dezen zin: ‘Wat het aardige is van Donker is dat hij er ook wèrkelijk zoo ver van af staat. Hij schrijft - net als Slauerhoff - omdat hij werkelijk schrijven moet, het is niet zoo: “We doene mee, hoor!” wat Marsman ten slotte ook heeft.’ En toch waardeeren wij allen, geloof ik, op onzen tijd Marsman, en terecht.
Wat ik in Indië ga doen? Ik weet het niet. Als ik weer eenmaal daar ben zal ik wel zien. Misschien ga ik er ook niet zóó spoedig heen. Heb ik je verteld van mijn roman? Ik zou dien werkelijk voor mijn plezier flink groot willen maken; maar als ik naar Indië ga - vnl. met het oog op mijn moeder - is er 90% kans op de 100 dat ik hem niet afmaak. Aan den anderen kant voel ik er niets voor mij te verstoppen achter een roman: als er besloten wordt te gaan, zal ik ook klaar zijn. In deze onzekere situatie heb ik er wat anders op gevonden: ik zal mijn roman in brokstukken uitgeven, min of meer volledige deelen. Het geheel zal heeten: De Onzekeren. Het eerste boek: De Vrees te berusten. De man die dit eerste boek vult ben ik zelf: vervormd natuurlijk, maar toch zoo gelijkend nog dat het mij bijna geen moeite heeft gekost deze eerste honderd blzn. te schrijven. - In het tweede boek treedt een avonturier op die Pablo heet; dat tweede deel wordt oneindig boeiender, als het mij lukt het te schrijvenGa naar voetnoot*; ik zal het overigens zeker met meer plezier schrijven dan het eerste! Het moet ook weer een afzonderlijk leesbaar boek worden. Het derde boek daarentegen - àls ik dat schrijf - zou worden: het samentreffen van de personen uit 1 en 2 met de vrouw die de hoofdfiguur is van 3. Maar als dit 3e boek uitkomt is ook het ensemble klaar en kan de heele indeeling mij feitelijk niets meer schelen. De vraag is op het oogenblik alleen: tot hoever kom ik? Voor het tweede deel zou ik eigenlijk een paar maanden in Sicilië moeten doorbrengen. Toen mijn vader nog leefde en ikzelf nog ongetrouwd was, zou dat heel gemakkelijk zijn gegaan; nu is het heel wat ingewikkelder. Enfin, het schikt zich anders misschien ook nog wel. Ik heb nu opeens weer - na den heelen winter zoowat niets te hebben uitgevoerd - lust aan dien roman verder te schrijven, desnoods op de bonnefooi. Ik laat het eerste boek bij kleine brokjes overtijpen; als het je interesseert wil ik je graag telkens een doorslag zenden bijwijze van vervolg-roman. Jij die mij niet kent, hebt wellicht een beter oordeel - waarmee ik bedoel: een zuiverder reactie ten opzichte van die eerste honderd blzn. Wat denk je ervan?
Ik maak mij overigens weinig illusies. Een ‘gevierd romanschrijver’ zal ik wschl. nooit zijn, niet over tien, en niet over dertig jaar! Maar juist de rol die ik spelen kan heeft voor mij een bepaalde charme. Niets geeft mij zooveel genoegen als te worden be-costerd, ik zeg het je in allen ‘eenvoud des gemoeds’ en zonder éénige comedie. Mijn enkele vrienden voor wie de literatuur telt moeten maar mijn publiekje spelen; mijn rechtbankje ook, van tijd tot tijd. De rest gaat een ijdeltuit aan die gelukkig niet al te dikwijls in mij wakker wordt en voor wien ik bitter weinig sympathie heb in mijn betere oogenblikken. Ik zou niet kunnen zonder literatuur - van mijzelf en van anderen - maar ik hoop te kunnen blijven buiten de literatuur als vàk, de literatuur die een soort superieur strafwerk wordt, en waarin men eerst luitenant wordt (als Marsman), dan kapitein (Nijhoff), dan majoor (Coster), dan kolonel en generaal (Boutens, Van Deyssel). Daar is, naar het schijnt, ook nog de dynastie: Boutens, koning, Werumeus Buning, kroonprins, enz? Stel je voor dat je opeens hoorde dat je tot hertog was verheven, ‘hertog in de Nederl. poëzie!’ wat voor smoel zou je tegen jezelf moeten trekken?
Ik zond je gisteren een nr. van Vandaag, waarin weer eenige artikelen over Paul van Ostaijen. Mijn bijdrage geeft vrij zuiver weer wat ik van deze aardigheden denk; er zal misschien nog wel antwoord op komen. En toch verzeker ik je dat het mij oprecht genoegen doet te zien dat men P.v.O. waardeert; alleen: het is te veel, en te bête, après tout, na al het onbegrijpen en het te-weinig. Het is ook tè enthousiast, en te algemeen, om wààr te kunnen zijn. Het is weer een: ‘we doene mee, hoor, om dien gestorven jongen dichter te waardeeren!’
Je weet dat ik ook eens gestorven benGa naar voetnoot3.? Maar gewaardeerd te worden is mij zelfs toen toch lekker niet gelukt.
Voor vanavond laat ik het hierbij. Houd je voorbereid op de ontvangst van den roman in brokken. Dat overtijpen kost vrij veel en kan dus misschien wel een tijdje duren.
Geloof me steeds van harte je onbekende vriend,
EduPerron
P.S. Ik ben niet meer zoo enthousiast over Nescio als jij. De Uitvreter is verreweg het beste van de 3 verhalen. Maar je zult zien dat het bij een herlezing toch niet meevalt.