Brieven. Deel 9. 26 september 1920-9 mei 1940
(1990)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd4237 (2471a). Aan P. Gediking: Parijs, 15 april 1935Ga naar voetnoot1.Parijs, 15 April '35. Waarde Gediking, Ik heb je nog steeds niet bedankt voor je brief, waarin je me o.a. | |
[pagina 167]
| |
wees op die krant in Indië. Ik heb daar geïnformeerd, en een kennis van me, journalist aan ‘Het Vaderland’ in Den Haag,Ga naar voetnoot2. die iemand bij die krant in Indië kende, heeft zelfs (per vliegpost) gesolliciteerd voor me, maar alle berichten waren ongunstig: de krant zelf was nog maar in de maak en werd al door faillissement bedreigd, ze hadden allerminst iemand noodig, enz. Bovendien was ik bezig met een boek, dat ik ongeveer als mijn ‘levenswerk’ tot op heden beschouwen mag, en dat heel dik geworden is. Het verschijnt eerstdaags bij Querido en heet ‘Het Land van Herkomst’ - als je het gelezen hebt (ik heb een ex. naar het Genootschap laten sturen, dat eig. voor jou bestemd is, maar dat kon ik zóó niet opgeven) zal je alles beter en ‘dieper’ weten wat er allemaal met me gebeurd is, deze laatste jaren, dan ik het je hier schrijven kan. Practisch gesproken heb ik, deze 2½ jaar na mijn moeders dood, geleefd van dat boek, + een paar vertalingen, + brieven voor ‘Het Vaderland’ die ik met mijn vrouw schreef. Alles bijeen voor een miniem loon; maar mijn vrouw had een fl. 50. in de maand van haarzelf, en wij hebben geleefd op één kamer (z.g. studio), zoodat het wel ‘ging’. Daarna is mijn schoonzuster in Holland gekomen en heeft - voorloopig althans - de opvoeding van mijn zoon Gille (nu 9 jaar en in Brussel op kostschool) voor haar rekening genomen. En daarna is mijn schoonvader gestorven, zoodat mijn vrouw een klein erfenisje kreeg, dat heel wankel staat, maar ons een paar jaar veroorloven kan wat menschwaardiger te leven. Van deze verbetering in onze omstandigheden heeft mijn vrouw geprofiteerd om zelf moeder te worden: zij verlangde altijd een kind en het was werkelijk ‘nu of nooit’. Dit kind is nu een week geleden hier geboren: het is een jongetje en het heet Alain. (Terwijl ik je dit schrijf liggen moeder en kind nog in de kliniek.) Wij gaan door met ‘brieven’ schrijven voor de krant, ik ben alweer bezig aan een nieuwe vertalingGa naar voetnoot3. (fl. 150. voor 250 blzn., dus allesbehalve goed betaald, maar de boeken die ik tot dusver vertaald heb zijn tenminste nog geen snert en ook dat troost); en daarna heb ik weer een boek in het hoofd dat op papier moet; en dààrna... Als de nieuwe oorlog er dan nog niet is, zoodat wij nog niet door gassen of bommen of microben opgeruimd zijn, en als ons geld dan niet totaal op is, kunnen we verder kijken. Ik heb perzisch geleerd, en leer het nog, met de bedoeling een paar jaar in | |
[pagina 168]
| |
Teheran en Ispahan te zitten, daarvandaan brieven te schrijven of er een boek te maken dat ‘gaan’ kan, enz. Maar alles wat je op het oogenblik bedenken kan komt neer op niets, d.w.z. bestaat alleen zoolang het niet door één stoot van elders kaf op de wind geworden is. Je zou je 5 jaar in kunnen spannen met een bewust doel voor oogen, en dan je inspanning en jezelf zien weg blazen alsof er nooit sprake van was geweest. Aan de andere kant geeft de geboorte van het nieuwe kind mij een nieuw besef van verantwoordelijkheid: je moet dan toch doen wat je kàn, en doen alsof de wegblazerij definitief zou kunnen uitblijven. Deze brief gaat een beetje uit van deze gedachtengang. Je schreef me laatst dat het baantje van assistent op de bibliotheek nog maar fl. 150. opbracht, en wschl. opgedoekt ging worden. Ik kan het mij niet uit het hoofd zetten dat ik mij, als ik eenmaal in Indië terug ben, daar toch altijd beter zal redden dan hier, en fl. 150. 's maands vast zou een ongehoorde rust voor me zijn. Kan je me dus schrijven of die post nog bestaat, vacant is of vacant zou kunnen komen, of je er wat voor zou voelen mij (wijzer, ouder, niet luier toch) weer als medewerker te hebben? Zoo niet, zie je geen andere mogelijkheden - bv. bij de oudheidkundige dienst? Al zou ik maar vooreerst ergens ‘ondergebracht’ worden, dan zou ik toch al geholpen zijn. Mijn vrouw en ik kunnen dan verder toch altijd wat bij zien te verdienen, hetzij in Holland - ‘brieven’ of andere artikelen - hetzij in Indië zelf. Het idee dat er - ingeval van werkelijke armoede (la misère pure et simple!) - in Indië althans geen winter is, geeft op zichzelf al een steun; en dan, het is daar tenslotte toch mijn land, ik kan daar nuttiger zijn, daar méér doen wat mijzelf en anderen interesseert, dan in Holland. Bv. ik kan me voorstellen dat ik het nog eens probeer om eindelijk de ‘groote’ indische roman te maken (als ik 45, 50 zal zijn?), maar de hollandsche roman is mijn zaak niet, en bovendien heeft Couperus die al geschreven, zooals Van Schendel het hollandsche groote verhaal op zijn actief heeft (Boeken der Kleine Zielen; Fregatschip Johanna Maria en De Waterman). Ook voor de hindoe-javaansche kunst heb ik altijd erg veel gevoeld, zooals je weet. Kortom, ik wou je vragen om voor me uit te zien, maar dan in alle ernst, d.w.z. om met het oog op de komende moeilijkheden - die onontkoombaar zijn - nu al het noodige te doen voor een eventueele terugkomst van mij in Indië. Mijn boek heeft niets om het ‘populair’ te maken, het is van a tot z op de ‘happy few’ berekend, maar je kunt nooit weten, misschien heeft het tòch een grootere weerklank dan mijn uitgever en | |
[pagina 169]
| |
ik nu aannemen, en dit soort reputatie kan natuurlijk ook altijd helpen. Maar versta mij goed: ik heb niet de minste bedoeling om den grooten auteur in Indië te gaan uithangen (lezingen, enz.) - ik heb daarvoor èn te veel trots èn te weinig theater in me. Mijn ideaal zou zijn: een rustig werk, met iemand van jouw soort, waarop ik door-en-door vertrouwen kan als op een honnête homme, buiten allerlei ‘gedoe’, dat bij mij toch altijd op onaangename reacties uitloopt, - en voor mijzelf, daarnaast, met de grootst mogelijke moreele vrijheid te kunnen schrijven. Mijn vrouw, die vroeger bezwaren had tegen Indië, is nu - nu ik haar verzekerd heb dat men ook dààr curieuze en aardige menschen ontmoeten kan - en vooral na haar vaders dood, geheel bereid mee te gaan. Ik heb in haar iemand gevonden op wie ik reken als op mijzelf, en die in laatste instantie compleet mijn ‘wereld’ vertegenwoordigt; ik zou gelukkiger zijn met mijn vrouw in een kampoenghuis dan hier in het verpolitiekte gedoe van de meest ‘belangrijke’ intellectueelen. Ik geloof zelfs dat deze 2 à 3 jaar Parijs ons flink rijp gemaakt hebben voor een bestaan dat in Indië juist zeer goed mogelijk is en een maximum bevrediging kan opleveren. En bovendien, ik geloof nu niet dat wij, als wij gaan, ons daar zullen laten begraven (tenzij de dood zich haast, op weg naar ons toeGa naar voetnoot4.); maar àls wij later in Europa terugkomen, zal hier alles wschl. genoeg veranderd zijn om ook menschen van ons soort een ‘nieuwe kans’ te geven. Op het oogenblik bestaat die alleen voor overtuigde communisten of fascisten, en ik kan mij met de beste wil van de wereld niet in het eene noch in het andere omzetten (ondanks ièts meer cerebrale sympathie voor het communisme - voor de ‘mythe’ daarvan, vèr, vèr achter de ‘personen’!) Laat in ieder geval zoo spoedig mogelijk van je hooren: vooral ook hoe jij en je vrouw het nu stellen, hoe het leven in het algemeen zich voor jullie laat aanzien, of het je lukt buiten de politiek te leven, althans zóó dat je nog ademen kan voor jezelf. Mijn adres is nu: 88, boulevard Murat, Paris (16e). Heb je nog plannen om in Europa te komen? denk erom dat ik er ditmaal op reken je terug te zien, en dat ik heelemaal tot je beschikking ben. Ik hoop dat deze briefje ‘thuis’ vindt; de onzekerheid daarvan is ook een reden om mij direct te schrijven, ook als je me vooreerst niets ‘zekers’ kunt zeggen. Geloof me, met hartelijke groeten, steeds je toegenegen Edu Perron | |
[pagina 170]
| |
P.S. Dat ik niet eerder schreef, is voor een groot deel omdat ik weinig prettigs had te vertellen. |
|