Brieven. Deel 7. 2 juli 1937-30 november 1938
(1981)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd3247. Aan J. Greshoff: Tjitjoeroeg, 6 augustus 1937Tjitjoeroeg, 6 Aug. '37. Beste Jan, Vanmorgen kwam je lange brief, samen met de briefkaart. Ik kon er niet dadelijk op antwoorden, want de oude tante was jarig en er was een soort feestmaal bij haar aan huis, waarop vele planters genoodigd waren. Hoewel vol van de zaak, ben ik er dus heen geweest en heb de plantersleukheden aangehoord, ongeveer verstard, gestold, zonder mijn kaken van elkaar te kunnen krijgen. Je hebt geen idee van een dergelijke hippopotamen-domheid; het z.g. plagen dat ze elkaar doen (waarbij tot een stotteraar gezegd wordt: ‘als hij met volle mond praat voelt hij niet dat hij stottert’ - onder bulkend gelach van de anderen); het navertellen, urenlang, van practical jokes die ze met elkaar hadden uitgehaald; een discussie van 20 minuten (welgeteld) over de al-of-niet deugden van zekeren caféhouder in Soekaboemi, met citaten van een dokter die hem te slap vond maar zijn vrouw wel flink, etc. En erg is dat allemaal niet: het zijn vlerken die aan 't leven niet toe zijn,Ga naar voetnoot* stom, lawaaiig en preten- | |
[pagina 56]
| |
tieus als schooljongens uit de hoogste klas die met geld uit zijn. Gelukkig was de rijsttafel voortreffelijk. 's Middags half 4 kwam ik thuis, moe, met hoofdpijn, en ben onmiddellijk je brief gaan beantwoorden. Vóór ik 't wist had ik weer 8 kantjes geschreven. Ik kàn 't niet helpen, als ik over deze zaak moet schrijven - die de pijnlijkste is die zich ooit tusschen ons heeft voorgedaan - dan redeneer ik zoo scherp als ik maar kan. Nu, 11 uur 's avonds, herlees ik je brief en verscheur de mijne. Het is onzin nog te probeeren elkaar te overtuigen. We zijn allebei zo duidelijk mogelijk geweest, en verder redeneeren is alleen maar vervallen in herhalingen. Daarom nu maar een paar punten, zoo kalm mogelijk. Ik heb blijkbaar, door die 2 maanden ononderbroken wroeten in 't leven van Multatuli, dien man zóó leeren waardeeren en liefhebben, mij zijn grootheid en ellende zóózeer ingeleefd, dat het idee ‘literaire aangelegenheid’ op hem toegepast voor mij absurd is. Jij kan mij dus onmogelijk begrijpen = met mij meevoelen, in dit opzicht - en ik kan alleen maar voelen wat ik voel. Welnu, Jan, zet nu alle eigen ideeën op zij en geloof mij, blindelings, als ik je zeg: Multatuli is voor mij een vriend, zoo levend als eenige levende vriend, jij of Menno bijv. Zonder deze vriendschap en deze aanwezigheid zou ik 't hier in Indië niet te harden vinden. Het is niet een geloofskwestie, maar 100% een vriendschapskwestie, die ik ervan maak. Maar wil je ‘geloof’, soit. Dat deze man leeft, de ongelooflijke haat van de Lubbessen en Droogstoppels, dit jaar nu weer, kan 't je toch bewijzen. Maar luister nu even hiernaar: Van 1911 tot 1913 heeft zekere Jhr. de Kock, oud-Indisch ambtenaar, uitvoerig in een tijdschrift ‘bewezen’Ga naar voetnoot1. hoe'n leugenaar, falsaris, schoft, querulant, zenuwlijder etc. èn slecht ambtenaar deze Multatuli was. Slecht ambtenaar in den ambtenaarlijken zin, want hij had wel gelijk, en deed wel zijn plicht (hij alleen eigenlijk), maar... de vorm deugde niet. Dus had hij tòch ongelijk. Om een werkelijk goed ambtenaar te zijn had hij... eig. zijn plicht niet moeten doen. Dit imbeciele en walgelijke spelletje is het eenige wat tegen Multatuli te spelen valt. De Kock heeft het, na 100 anderen, zóó gespeeld dat men | |
[pagina 57]
| |
het idee had dat het nù wel uitgespeeld was.Ga naar voetnoot* In 1926 (dus 13 jaar later, denk je dit in!) verzamelt dat stuk vuil al die stukken, warmt ze op, werkt ze bij, geeft ze als boek uit bij Van Stockum. Dat boek heb ik afgemaakt in mijn boek, en het stuk vuil (helaas in persoon verrekt) idem.Ga naar voetnoot2. In 1927 - dus nauwelijks een jaar later - acht de heer Saks het noodig dit bewijs: van ‘Mult. is tòch een slecht ambtenaar’ nòg eens over te doen, en schrijft weer een eindeloos gelul erover in Gr. Ned., onder den titel Lebak. Je zult toegeven dat het, nà De Kock, een hyenanatuur vergde par la grâce de Dieu? Van déze serie artikelen is het stuk in Gr. Ned. 1937 (alweer 10 jaar later dus!!) een opgewarmd staartje. En het boek komt nu binnenkort uit: ook 10 jaar na de tijdschriftartikelen dus!Ga naar voetnoot3. Het is dus compleet een herhaling van het geval De Kock. Onvervalschter, walgelijker, Droogstoppel-kroost is toch niet denkbaar. Ik kreeg deze nieuwe portie - in Groot-Nederland opgediend - dat is voor mij alles, want als 't in De Gids of De Stem had gestaan had het mij nauwelijks kunnen schelen - terwijl ik om zoo te zeggen nog voor de uitgave van mijn boek moest worstelen met Querido. (Nu nòg maakt hij mij ieder plezier erin tot gal door me te beknibbelen op 5 à 6 blzn.!!) Ik heb die publikatie gevoeld als een trap in mijn achterste. Niet van Saks, maar van Gr. Ned., van jou. Daar begint alles mee. (Overigens: er rust een fatum op den naam Saks, want je hebt me er al eerder mee geraakt, óók met de beste bedoelingen, zei je. En óók om mijn ‘weltfremdheid’ of hoe je 't noemen wilt.)Ga naar voetnoot4. Maar nu soit. Ik kom niet meer op al mijn argumenten tegen jou terug. Ik aanvaard dat je niet beter wist, niet anders kon. Vanwege de belofte van Coenen; en vanwege dat je niet zóó op de hoogte bent van de Lebak-zaak als ik; en vooral, omdat Mult. je tenslotte onver- | |
[pagina 58]
| |
schillig is, zijnde maar een ‘doode auteur’ en een ‘literaire kwestie’. Vooruit. Maar ik zeg je nu, en ik herhaal: Jan, deze publikatie in Gr. Ned. heeft me meer gegriefd dan ik je zeggen kan. Als je een stuk in 3 vervolgen had opgenomen, waarin Anth. Donker uitvoerig had betoogd en ‘bewezen’ hoe'n kloot ikzelf was, het zou me niet half zoo hebben geraakt. Noem dit dwaasheid van me, fanatisme, begripsverwarring, verliteratuurdheid, al wat je wilt. Maar geloof dat het zoo is. Ik, in jouw plaats nu, dit wetend, zou zeggen: ‘Beste Eddy, ik kan je niet volgen. Bovendien, het kwaad is nu gebeurd. Maar nu ik dit weet, heb ik maar één behoefte: wat kan er gedaan worden? Je wilt een stuk tegen Saks schrijven en zoo gauw mogelijk? Doe het onmiddellijk. Ik zal 't onmiddellijk plaatsen. En wat Saks betreft: do your worst’. Inplaats van deze taal, de eenige die een vriend volgens mij voegt, maar vooràl een vriend die zegt dat hij de vriendschap zoo ver boven de literatuur stelt, houd je allerlei redeneeringen tegen me die ik weerleggen moet, en je stelt mij condities als redacteur, zuiver als literator dus. Het is dus niet genoeg dat de boel al zoo ongelukkig is geloopen en dat ìk er deze beroerdigheid van gehad heb, neen, op dit moment, en tegen deze Saks, stel je mij, voor 't eerst in onze heele strijdkameraadschap, condities, over hoè ik schrijven mag maar hoe niet. Hoe noem je dat? Oók manifestaties van vriendschap? Ik zie hiertegenover één plicht, van mijn kant: mij terug te trekken uit het voor mij totaal verpeste G.N. Ik ben er blijkbaar niet meer thuis, niet meer gewild; de heer Saks mag uitvoerig zijn dubbele hyena-werk doen tegenover Multatuli, maar ik, je vriend, en die 10 × meer bij G.N. hoor, ik word beknibbeld en gecontroleerd, tegenover iemand die, bij Multatuli vergeleken, en volgens onze waarden, precies een hondedrol is, niets minder of meer. Dat ik er nu opnieuw op terugkom is 1o om je brief en omdat ik voel dat je 't inderdaad beroerd vindt; 2o omdat ik het zelf beroerd vind; 3o omdat ik het gevoel wil hebben van mijn kant het uiterste te hebben beproefd. Ik stel je daarom voor: zend mij, zoodra het verschijnt, het boek van Saks. Laat mij dit bespreken in G. Ned. Je bent dan van 't heele probleem van ‘gast’ of ‘niet-gast’ van Saks af. Ik zal dit boek behandelen in een groot artikel, waarin ik ook Multatuli-Van Lennep en Multatuli-Huet wil behandelen,Ga naar voetnoot5. en waarin ik de | |
[pagina 59]
| |
heele redeneering van Saks zal weerleggen, ‘akademisch’, zooals dat heet, maar mèt bijvoeging van wat ik van dezen man denk en van het soort waartoe hij behoort. Ik geloof niet dat je mij, na al het voorgaande, dit weigeren kunt, of er nogmaals condities aan toevoegen. Vertrouw op mij voor het ‘fatsoen’, dat dat artikel hebben moet. Ik zal hem niet ‘uitkafferen’, maar ik beloof me dat hij groen en geel zal zien, het oude serpent. (Al was 't maar om wat zijn hyena-werk tusschen ons heeft veroorzaakt.) Wil je dit niet, dan kan ik werkelijk niet gelooven aan je betuigingen van vriendschap. In ieder geval is het mij dan onmogelijk om verder nog iets te doen te hebben met Gr. Ned. Als je de vriendschap dan wilt voortzetten, soit; maar dan buiten alle literatuur. Dit wil dan zeggen dat de oude vriendschap om een literaire kwestie (het ‘gast’-zijn van Saks in Gr. Ned.) rustig de nek wordt omgedraaid, maar dat, terwille van dit en van dat, een nieuwe vriendschap daartegenaan wordt geplakt, omdat we... vul maar in, wat kan 't mij schelen, waarom precies? Maar ik zweer je dat ik mezelf dan als een fluim zou beschouwen, als ik nog ooit in één literaire kwestie op je medewerking rekende of wat ook. Àls je dan werkelijk zoo naief bent om te gelooven dat je in een vriendschap als de onze de ‘literaire’ kwesties van de ‘menschelijke’ kunt scheiden, dan wil ik daaraan wel meedoen, maar alleen zóo. Anders kan ik niet. Deze Multatuli-bezwaddering in Gr. Ned. is voor mij een menschelijke aangelegenheid, alleen maar vermomd als literatuur. Het gaat hier niet om het dichterschap van Baudelaire als grooter of kleiner dan dat van Rossetti of zoo, het gaat om een waarde die mij intens raakt. Ik heb je dit van den beginne af gezegd, maar duidelijker dan nu, kàn het toch niet? Antwoord mij dus omgaand op dit eene punt, en hetzij je me begrijpt of niet. Argumenteeren helpt ook niet. Menno heeft hierin gelijk: als we een uur hadden kunnen praten was alles anders geweest.Ga naar voetnoot6. Brieven zijn beroerd, omdat 1o de schrijver zelf vergeet wat hij in een vorige brief gezegd heeft; 2o de lezer blijkbaar alleen die dingen in zich opneemt, die hij 't best ‘gebruiken’ kan (om ertégen te argumenteeren of om ze zich aan te trekken of wat dan ook). Ik geef je de heilige verzekering dat ik met ieder ander dan jij - of Menno of Malraux of Henny - al 3 × gezegd zou hebben: ‘begrijp me dan maar niet, ik schrijf niet langer, en barst’. - Ik doe, met het | |
[pagina 60]
| |
voorstel dat ik je nu doe, werkelijk een laatste poging. Als ik bedenk dat dit zich tusschen jou en mij afspeelt, vind ik het voor mij vernederend genoeg; èn dit zoo te moeten vragen, èn de condities die ik nog half en half slik. Maar ik zweer je, als ik nieuwe condities krijg: ik antwoord er niet op en beschouw de zaak als afgedaan. Ik zweer je óók: dat jij geen kwart zou hebben gehad van deze moeite en tegenwerking als het Saks-strontgeval zich in mijn blad had voorgedaan (bij ongeluk, eenige mogelijkheid die ik aanvaard) en als jij in mijn plaats was geweest. Ik kan mij geen meneer Haje, of van der Voorde,Ga naar voetnoot7. of wie ook voorstellen, dien ik ook maar voor een kwart zou hebben ‘voorgepraat’ (als je het dan niet ‘in bescherming nemen’ wilt noemen) tegen jou, zooals jij het Saks tegen mij hebt gedaan. Wat de zaak Schilt betreft, daarover kort nu. Je hoeft den braven Schilt niet zóó lullig te vinden, enz., al het kwaad in dezen heeft Menno gedaan. Ik heb aan Menno bij ongeluk een correspondentkaart inpl. van een medewerkerskaart gevraagd. Hij is te beroerd geweest om zelfs zijn mond open te doen voor ons, en heeft het prettiger gevonden om ons wat voor te jokken uit naam van een gesupposeerde Schilt. Daar hij, in den brief waarin hij jokte, bovendien met kracht vertelde hoe men hemzelf pestte bij de krant, deed hij in één klap alles wat een bepaalde reactie moest wekken bij mij: dwaas en vriend. Ik schreef hem: zeg dan vast aan dien heer dat ik verder niets met zijn krantje heb uit te staan. (Na Bep te hebben geconsulteerd, die net zoo dwaas was.) Menno, die zich zoo ònpsychologisch en onhandig gedragen had, werd daarop heel kwaad en kafferde mij uit voor pretentieus en incorrect. Bep heeft hem toen geschreven dat haar niets zoo incorrect leek in de vriendschap als voogdje spelen over vrienden.Ga naar voetnoot8. Ik weet niet in hoever jij dit alles wist - of nu pas weet - maar je blies dapper mee in Menno's maatschappelijk gekapittel. De zaak is idioot. Ik ben geen oogenblik werkelijk boos geweest op Menno, omdat hij zich zoo lullig gedroeg, al zal je toegeven dat sommige John Kooy's en Johnnie LugersGa naar voetnoot9. zoo'n zaakje handiger èn vriendschappelijker zouden hebben aangepakt. Menno had Schilt niets hoeven te vertellen van wat ik hèm, Menno, geschreven had; | |
[pagina 61]
| |
hij had kunnen zeggen: ‘Meneer, de duPerrons hebben een bewijsje noodig voor reductie in de trein (met des te meer reden waar wij reisbrieven zouden schrijven voor Het Vad., die nu ook allemaal in de wieg gesmoord werden); wat kunnen wij voor ze doen?’ Schilt had dan goedgunstig iets gepreveld van een medewerkerskaart. Menno had mij die kunnen zenden, met bericht dat Schilt geen correspondent-kaart kon en wou geven maar wel dit, plus een praatje van: ‘beste Eddy, zie wat je hièrmee doet’. En alles was puik in orde geweest. Inplaats daarvan is hij zóó macchiavellistisch te werk gegaan, dat hij mijn karakter totaal uit het oog verloor; maar toch dacht hij het recht te hebben om zijn stommiteit te verdoezelen door mij voor pretentieus uit te kafferen. Ziedaar de heele groteske historie, waar tenslotte maar één nadeel uit voortkomt: materieel nadeel voor ons door verlies van de krant. Werkelijk, ik heb geen oogenblik het gevoel gehad dat ik kwaad moest zijn op Menno, maar die maatschappelijk-wereldwijze uitmoerderij uit naam van een half-geïnventeerden Schilt, volgend op de Saks-historie, was me te machtig. Wat je me van al die Lubbes-redacteuren zegt, bij God, ik weet het! Tusschen hen en mij is 't puur een kwestie van elkaar noodig hebben, zij mijn copy, ik hun geld. Ik weet ook, dat zij mijn copy minder noodig hebben dan ik, misschien, hun geld. Maar van 't moment af dat ze zich de onbeschoftheid permitteeren mij dat te laten merken, hoop ik altijd genoeg ‘dwaasheid’ over te houden om hen te laten zien dat ik hun geld niet zóó noodig heb als zij denken en hun te zeggen: verrek. Als ik wèrkelijk van honger crepeer, zal ik 't misschien niet meer durven, maar ook dan zou men 't toch eerst moeten zien? Tot dusver heb ik me weinig te verwijten, op dit gebied, en Menno die me nu vertelt dat ik would-be-onmaatschappelijk ben,Ga naar voetnoot10. moet me toch eerst overtuigen van dat would-be, dat in tegenspraak is met alles wat jullie van me weten en van me gezegd hebben tot heden, en van zoolang je me kent. Ik heb nooit, in geschriften of in het werkelijke leven, pogingen gedaan om een notaris op zijn kop te zetten en hem dan te apprecieeren, om te verkondigen dat er geen élites bestaan en dergelijke lofwaardige zelfverneukerijen van intellectueelen aard. Je hebt gelijk in wat je zegt: dat ik altijd van de menschen begin reacties te verwachten als van mijn eigen soort. Dat is een gebrek in me, voortspruitend uit een natuurlijke goeiigheid. Ik denk blijkbaar altijd: ‘je kan nooit weten’. Maar ik heb ze meestal vrij gauw | |
[pagina 62]
| |
door; en in ieder geval heb ik niet zóó veel verwacht als je denkt van Schilt. Schilt is me eigenlijk meegevallen in deze zaak; ik heb een beroep op Menno gedaan en ben door Menno in de steek gelaten, voilà. Misschien kom je me nu nog eens kapittelen; maar dat gezwijg en gejok van Menno kan ik - al is 't niet èrg - alleen maar ontkennen als te zijn ‘verstandig’ of ‘flink’ of zelfs maar ‘werelwijs’. Nu nog iets leuks, dat je niet aan Menno vertellen moet. Ik kom vmdl. (àls het nu doorgaat) met Jan. '38 op het Landsarchief te Batavia, als ‘daggelder’, zooals dat heet, op fl. 165 's maands. Mijn toekomstige chef is een soort Stols (Sander) in de Historie, groot bewonderaar v. Huizinga.Ga naar voetnoot* Dikdoenerig daarbij, zoolang hij over hulpmiddelen beschikt (klerken en zoo, precies als Stols) maar verder vrij gauw daarvan ontdaan en dan vrij geschikt. Ik stuurde hem een artikel van Menno over Romein,Ga naar voetnoot12. denkend dat 't hem interesseeren zou. Ik kreeg een brief terug over het veel te zelfverzekerde oordeel van Ter Braak, die immers geen ‘vakman’ was, of sprak hij als neef van Huizinga? Ik heb hem per keerende post een knipsel gestuurd van het oordeel van de Mij v. Letterkunde over 't Tweede Gezicht,Ga naar voetnoot13. als specimen van hoe ‘men’ over Menno dacht, dat ‘zelfverzekerdheid’ dus nog wel 't minste was, dat hij met zijn historisch besef trouwens wel weten zou dat ook al zulke zelfverzekerdheden door de historie met stof werden bekleed en van alle angels ontdaan, dat Menno overigens van-huis-uit wèl van 't ‘vak’ was, want cum laude gepromoveerd op een diss. over Otto III, en dat ik hem sterk aanraadde Menno's nieuwe boek over de Christenen te lezen, dat heel wat beter was als de aangenaam-aandoende gemeenplaatsen van Huizinga's Schaduwen, dat toch eigenlijk als lezing alleen voldeed, ‘vindt u niet?’ Hij heeft 't me geloof ik, niet kwalijk genomen, want sindsdien kreeg ik een uitnoodiging (herhaald) om bij hem te logeeren. Maar hij had - als je de bataviasche ambtenaren kent, twijfel je daar niet aan! - hierdoor voldoende de pest aan me kunnen krijgen om me met Jan. '38 te zeggen dat de plaats tòch niet vrij is gekomen of zoo. Ik vertel je dit niet om je te vertellen hoe'n ‘flinke vent’ ik ben, want zóó ‘flink’ is dit niet. Maar terwijl ik dat briefje schreef | |
[pagina 63]
| |
moest ik toch wel lachen, als ik bedacht dat Menno mij in dezen zelfden tijd het goed recht toeblazende was van Schilt. Tot hier. Spoedig over wat anders. Deze brief is de eerste die me heeft gekalmeerd, al schrijvende, en ofschoon ik ‘leeg’ ben, ik ben blij dat ik die andere 8 kantjes heb verscheurd. Antwoord mij op dat eene punt, zoo gauw mogelijk. Hartelijke groeten aan Atie en van Bep, steeds je E. |
|