2907. Aan R.A.J. van Lier: Parijs, 17 april 1936
Parijs, Vrijdag.
Beste Rudie,
Gelijk hiermee schrijf ik aan Fredje, van wien ik weer een prachtige brief kreeg. Hij is blijkbaar kwaad omdat ik hem soms wat verneuk, maar iets vriendelijkers kan ik niet bedenken om hem aan zijn verstand te brengen hoe flauwekullig ik zijn denkstuipen soms vind. Ik kan bepaald niet tegen het toontje van Fredje; vooral niet als hij gepiqueerd is. Ik moest wijzer zijn, maar ik kan er niet tegen.
Aangezien hij zich op jou beroept zoodra het erop aan komt om klaar te zien in de vurigheid, beduid hem ditmaal dat we nu genoeg kruit verspild hebben aan een volslagen onbelangrijk schoolmeestersprobleempje, en dat hij, als hij mij hierop nog eens schrijft, zich alleen met mij brouilleeren kan. Ik vind dat best; maar dan graag definitief en in de kortste vorm; ik word tureluursch van dat zenuwachtige geouwehoer. Beduid Fredje dat hij, als hij op omgang met mij gesteld is, ijverig bij Van Eyck gaat leeren en mij met die lessen ongemoeid laat. Wat drommel, ik ben geen eerstejaarsstudent!
Het kan mij in laatste instantie geen aap schelen wie of er ‘sympathieker’ is: Perk of Kloos; maar de manier waarop Fredje over dit probleem beunhaast is voor mij stupide, anders niet. Het is te hopen dat Van Eyck intelligenter is, maar als dat niet zoo is, heb ik er ook vreê mee. Dat is mijn conclusie over deze heele zaak. Wat wil je anders?
Hartelijke groeten van je
EdP.