Brieven. Deel 6. 1 november 1935-30 juni 1937
(1980)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd2804. Aan W.L.M.E. van Leeuwen: Parijs, 31 december 1935Daar het Oudejaar is: ‘veel heil en zegen’ etc! Parijs, 31 Dec. 1935. Geachte Heer van Leeuwen, Ditmaal kort, omdat ik het druk heb en ons onderwerp ook wel is uitgeput. In de eerste plaats veel dank voor de moeite die u zich geeft om ons Carry te bezorgen. Die Gr. Ned.-nrs zijn er nog niet, maar zullen wel spoedig komen.Ga naar voetnoot1. - Wat die ‘70 regels’ van me betreft, ik heb daar natuurlijk geen enkel bezwaar tegen. Kunt u me een ex. van uw boek zenden, als het uitkomt?Ga naar voetnoot2. Als u niet genoeg exx. hebt om mij er een te geven, dan gewoon ‘ter inzage’. Uw scepticisme strekt u tot eer, en uw nauwgezetheid om de meest notore prullen zelf te onderzoeken ook. Ik schreef u al dat ik | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
hierin soms net als u ben; het overkomt mij ook dat ik nog eens een boek van Van Gogh-Kaulbach opneem met de bedoeling het ‘mooi’ te vinden, of althans ‘goed in zijn soort’ of zoo, en om dan na 30 blzn. te zien hoe beroerd het is. Bovendien, als u inderdaad zóó sceptisch was dat u in uw ‘diepste ik’ dacht: Tolstoï is goed, maar Courts-Mahler is het misschien ook, dan zou u niet doen wat u nu doet, d.w.z. literatuurgeschiedenis schrijven. U zou dan vooruit en voorgoed gedegouteerd zijn van een vak waar zùlke absurditeiten mogelijk zijn, of als mogelijk kunnen worden gedacht. Maar het is dan gelukkig ook niet zoo, en u weet dit even goed als ik, zoodat het al absurd is om te veronderstellen dat u, over dit scepticisme, van mij ook maar iets zou kunnen ‘leeren’. Als iemand tegen mij zegt: ‘Claudel, of Whitman, is toch een groot dichter’, lees ik hem overGa naar voetnoot* om mij te overtuigen dat het best-mogelijk is, maar dat ik het niet goed verdragen kan; maar als iemand mij zegt: ‘Reddingius, of Dop Bles, is toch wel heel prachtig’, kan ik die dichters alleen maar inzien om na te gaan hoe imbeciel de man is die dat zei. Als wij dit gevoel en deze zekerheid niet hadden, verdienden wij niet ons met de literatuur bezig te houden, maar met de leestrommel. Mijn bewijs was zoo:
Maar u wilt ‘bewijsplaatsen’ over de onwaarde van De Meester. Het zou mij niet de minste moeite kosten die te vinden, maar dan in een artikel van ± 20 blzn. En ik schreef u al dat één Uren met Dirk Coster ruim genoeg is. Ik behandelde De Meester, zeer tot mijn eigen genoegdoening, in mijn stuk Jan LubbesGa naar voetnoot3. Deze briefwisseling met u over hem is niet omdat hij mij interesseert, maar omdat uw werk, en daarin de ‘hiërarchie’ of hoe u het noemen wilt van onze literatuur, mij interesseert of ter harte gaat. Voilà. Ik heb het toch nog langer gemaakt dan ik van plan was! | ||||||
[pagina 103]
| ||||||
Nogmaals dank voor het zenden van die tijdschriften. Met vriendelijke groeten, steeds uw EduP. De Nachtbruid las ik een jaar of 6 geleden met een zeker genoegen. Maar inderdaad, tenslotte is het niet veel. En het is veel te lang voor wat het is. |
|