Brieven. Deel 5. 2 mei 1934-31 oktober 1935
(1979)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
2542. Aan S. Vestdijk: Parijs, 1 juni 1935Parijs, Zaterdag. Beste Simon, Dank voor je boek.Ga naar voetnoot1. Ik heb het nu uit - zeer geboeid, op een paar passages na, waar het begon te trekken, alles gelezen (en herlezen). Ik kan je wel vrij precies zeggen wat ik vind.Ga naar voetnoot* In de eerste plaats: dat ik het radicaal oneens ben met Marsman, die je vooral een verteller (novellist?) vindt, en die je verhalen stelt boven Ina D. Voor mij zijn Ina en Else absoluut superieur; ik zou geneigd zijn te zeggen: behalve in de techniek misschien, omdat je verhalen zoo verdomd ‘knap’ zijn en zulke goedgeschreven ‘juweeltjes’ vertoonen, maar ook dit is onzin, omdat Ina en Else (Visser ken ik niet) minstens even ‘knap’ en ‘juweel’-rijk zijn. Wat nu de ‘inzet’, of de ‘inhoud’ betreft, die is in je romans absoluut van meer belang. Ik vind in deze bundel Het Veer misschien het allerbeste; dan Ars Moriendi en Het Steenen Gezicht; dan Barioni en Peter; dan: Drie van Tilly en Parc-aux-Cerfs. En 1, 2, 3, 4, 5 vind ik beter dan dit alles; ik ben dus erg blij dat de bundel van M. en mij dàt verhaal krijgt! Afgescheiden daarvan blijf ik het kolder vinden dat dat verhaal hier ontbreekt. Het is minstens zooveel ‘de dood betrapt’ als Parc-aux-Cerfs, en als de bundel 250 blzn. was geworden inpl. v. 226, was er toch zeker niets gebeurd! Laat je nooit meer door een uitgever op deze manier bedoen, geloof me. Dat ik die 3 kortere verhalen beter vind dan die 2 lange is heel gemakkelijk te verantwoorden. 1o is de ‘inzet’ ook hier voor mij het kriterium voor de ‘kwaliteit’, 2o. zijn ze precies goed wat de ‘adem’ betreft. De 2 andere zijn absoluut te lang, en vervallen allebei in een - zij het superieur - storytellersrhythme; ontplooien voor het ontplooien, overbodige commentaar en herhalingen daarin (ook in Barioni, als je zijn gemoedstoestand toelicht). Ik vind B. en P. allerminst je beste verhaal, omdat het voor mij, hoe geslaagd ook, toch een bijsmaak heeft van het goedkoopere. Je kunt, als je wilt, binnen 6 jaar 4 of 5 bundels vullen met zulk soort verhalen, en de algemeen-geroemde novellenschrijver zijn van Holland: ‘S. Vestdijk's ongeëvenaarde stijl en opzet...’ Er staat veel aardigs in het verhaal, maar | |
[pagina 342]
| |
inpl. van 67 blzn. had het er 50 maximum moeten hebben; hier en daar is het, ondanks de ‘zwarte’ kleur, ‘gezellig’. De episode van de tijgerjacht met de ‘blonde kolonelsvrouw’ is van een afschuwelijk soort traditioneele novellen-romantiek-en-satanisme (de ‘tropen’ à la Stefan Zweig in Amok): kwak die heele passage, die Barioni als indisch kapitein niet reëel maakt maar operette-achtig en onwaarschijnlijk, er in een herdruk totaal uit, laat de zwager komen na één alinea meditatie over jacht en tijgers. Nog een paar details: een Indo tegenover hollandsche boeren zal waarschijnlijk géén maleisch spreken, juist om zijn minderwaardigheidsbesef. Dan zeg je een paar keer ‘kraton’ (wschl. denkend aan Lombok) waar ‘benteng’ (fort) veel beter zou zijn: ‘Benteng-bestorming’, zoowel bij die luitenants - ook diè scène vind ik beroerd - als tegenover Peter, aan het slot. Blz. 139 staat 2× ‘koetji's’ (voor katten), moet zijn: ‘koetjings’. Blz. 178. is ‘silit kepiting’ voor mijn gevoel te veel, maar het kàn; maar ‘pigi, ja?’ is verkeerd; maak daarvan: ‘Pigi, ajo!’ En ‘skrrobki’ (zonder e). Parc-aux-Cerfs vind ik niet, als B. en P. lang maar gaaf, maar absoluut gespleten; verder ook 20 blzn. te lang. Het is hier een anecdote van niets - het grapje van die cantharide - dat opgevuld wordt, en ofschoon je hier qua ‘literatuur’ soms voortreffelijke dingen hebt, voel je toch telkens dat het vlechtwerk is boven kuilen. Het heele begin is 3× te lang; ik wou ook dat je die banaal geworden d'Eon (held voor alle ‘curieuze levens’ als bladvulling in Eigen Haard, met Caspar Hauser!) eruit gelaten had, of als ‘symbool’ maar heel even genoemd. De gesprekken, zoowel met Digby als met Lebel, zijn erg traditioneel; vooral hier laat het geheel denken aan Duitsche novellen over fransche hoven, ook al een verfoeilijk soort. Wat er goed in is, is wat je prijsgeeft als ‘neigingen’: liefde voor viezigheid en perverse dingen; de koning in bed is goed, en met Louise samen uitstekend; kortom alles wat ‘smeerlapperij onder poeder’ is vind ik niet alleen geslaagd, maar suggestief. Als je dit verhaal wat scherper en korter verteld had, liefst met een denkbeeldige koning erin - niet Louis XV, en die verdomde truc om hem overal de ‘Bien-Aimé’ te noemen, en niet met al die historische saus eroverheen - dan was het misschien werkelijk goed geworden. Drie van Tilly is een voorbeeld van wat dit soort worden kan, als het niet uitdijt. Ik vind dit veel beter, terwijl het toch ook om een anecdote van niets gaat. Wat hier de perversiteit van syphilis en poeder vervangt is het martelen van den boer en de moordscènes aan het slot; dat is dus de ‘inhoud’ volgens mijn opvatting; maar de uit- | |
[pagina 343]
| |
werking is veel beter, want strakker. Ook de beschrijvingen van het doodgaan (vooral van den jonker) zijn heel goed. En toch zou ik dit verhaal op de 2e rij zetten, ook om het anecdotische. Een gek verschijnsel, dit: ik ben dol op anecdoten die een beteekenis hebben; ik blijk geringschattend te denken over één opgetuigde, of beladen, anecdote! Deze heele bundel is voor mij nogal onthullend, omdat hij precies aangeeft wat je goede kanten zijn (soms op de briljantste manier)en wat je ‘gevaren’. Parc-aux-Cerfs, met al het reëele schrijverstalent, smaakt een beetje naar Hanns Heinz Ewers (of een andere Mof) en een beetje naar Henri de Régnier. Beware! - Tot dusver ging het er misschien toch nog een beetje om, om jezelf en anderen te bewijzen dat je goede verhalen kon schrijven. Dat kàn je - hééle fraaie, zelfs! - en wat het gekste is: dat kon je meteen! (Ik heb Ars Moriendi vergeleken met de lezing in Forum, en tot mijn verbazing gezien dat je er maar één woord in hebt veranderd: ‘duidelijk’ toegevoegd in de eerste regels: dit verhaal nu, ook nà al de andere gelezen, is absoluut op peil) (Ook stylistisch, daar gaat het hier trouwens om.) Wat je voortaan te bewijzen hebt, is dus: wat je ‘te zeggen’ hebt, ook in je korte verhalen. In Parc-aux-Cerfs staat veelmaals ‘châlet’. Dit woord moet zonder hoedje op de a - ofschoon alle Hollanders het mèt schrijven! Ik kan toch niet zeggen dat deze bundel als geheel niet genoeg ‘wereld’ van Vestdijk bevat. Maar ik voel die wereld telkens achter-uitgeduwd door tweederangs-kunstenaarschap. Dit is, geloof ik, wel precies wat ik bedoel. In Ina en Else is het kunstenaarschap even sterk aanwezig, en toch compleet (of vrijwel) dienstbaar gemaakt aan den ‘inzet’. Als je het niet met mij eens bent, schrijf me dat dan, want het kan natuurlijk best dat ik sommige gegevens over het hoofd zie, of me om andere redenen vergis. Ik vind je talent ook hier bewonderenswaardig; maar nu ik juist 6 verhalen bij elkaar zie, krijg ik een ‘onthulling’ die bij je romans uitbleef - maar vooral bij de 2 langere verhalen, dus ook ‘technisch’. Hartelijke groeten van je E.
Curiosum: op blz. 18, regel 15 t/m 21, heb je de woorden zoo gezet, dat ze proza van Roland Holst hadden kunnen zijn. Het Veer is prachtig als ‘satanische Breughel’! |
|