Brieven. Deel 4. 2 januari 1933-30 april 1934
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
ik het zond en die ervan schreef: ‘Inderdaad, V.v. Vr. is een waardig man voor de N.R.C.! Wat een superieure toon! Bah!’) - en nu ik het weer zie, spijt het mij dat ik die blzn. verscheurd heb. Tielrooy over Malraux in De Stem, Vic over mij in de N.R.C., ik proef overal dezelfde walgelijke Hollandsche superioriteit van Piet Lut en Jan Zitvast. Ik snap niet hoe jij, met je bewondering voor Nietzsche, dit soort geesten niet veracht; hoe jij - al is het dan voor mij! - het accent kunt laten vallen op: ‘Wat doen dan ertoe’, wanneer de zin luidt: ‘Wat doen dan de onvervaarde enormiteiten ertoe, die des schrijvers gebrek aan ervaring en elementaire kennis op dit gebied’, etc.... om dan uit te loopen in die schoolmeesters-zet! Ik zou zoo'n stuk, ook in de haast, ook als redacteur van onverschillig welk kakblad, niet over Vic hebben kunnen schrijven (of dicteeren, zooals hij zegt dat hij gedaan heeft); 1o. om de achting die ik Vic zelf toedroeg, 2o. om niet aan den kant te staan waar hij nu staat. - Enfin, ik heb hem nu erover geschreven en hij heeft natuurlijk toch geen tijd om te antwoorden, en misschien vindt hij - als jij ongeveer, niet? - dat stukje van hem niet beschamend voor hem - wat het G.v.d. voor 100% is! - maar eigenlijk nog erg vriendelijk tegenover mij. Als het Vic niet was maar Hopman of Scholte, dan veegde ik met zooiets geestelijk en lichamelijk mijn achterwerk af; nu blijft het voor mij een zeer onaangename smaak houden; ik houd het gevoel dat ik mij altijd vergist heb. Neem deze rancune alsjeblieft op in den brief dien je mij nog schrijven moet; graag. Je E.
P.S. - Ik heb de zekerheid, nu die blzn. verscheurd zijn en ik ook geen lust meer heb om ze te plaatsen, dat het stilaan maar pertinent tusschen Vic en mij uit is. Hij kan nu verharen. |
|