Brieven. Deel 4. 2 januari 1933-30 april 1934
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd1509. Aan J.A.A. Engelman: Bellevue, 9 maart 1933Bellevue, 9 Maart. Beste Engelman, Ik wou dat ik wat uitgebreider op je aardige brief antwoorden kon, maar de tijd ontbreekt me! Alleen kan ik misschien iets goed maken door er nu althans direct op te antwoorden. Je sympathie voor mij en antipathie tegen Ter Braak wordt steeds logischer, maar de details die je me geeft zijn toch niet èrg overtuigend. Aangenomen dat Ter Braak minder ‘geleefd’ heeft dan ik, blijf ik toch bang dat je aan dit ‘leven’ een te groote beteekenis hecht; het wordt me te veel gebruikt als: ondervinding opgedaan door de beroerdigheden hierbeneên. Overigens, wat dat betreft, geloof ik op den goeden weg te zijn om over 2 jaar bv. weer een heel stuk meer te hebben ‘geleefd’. - Verder dit. Henny klaagt ook erg over Dumay,Ga naar voetnoot1. dat volgens hem op Robbers lijkt, enz. Het is mij onmogelijk de zaak zoo te zien, want 1o. blijft de onloochenbare superioriteit van Ter Braak op Robbers ook in Dumay merkbaar; 2o wan- | |
[pagina 65]
| |
trouw ik in dit opzicht ten eenenmale het gevoel van menschen die nog een goed woord overhebben voor De Stille Plantage. Voor het ‘kunstwerk’-gedeelte daarvan, dat ongeveer totaal van Van Schendel is afgekeken, heb ik geen greintje respect, en wat het ‘leven’ daarin betreft, dat is nog wel héél wat geringer dan het ‘leven’ in Hampton Court en Dumay! Verder is het niet erg aardig van je als je doet of ik nù pas tot de incantatie in de poëzie werd bekeerd! Wij hebben daar altijd zoo over gesproken: in Utrecht, in Den Haag, overal. Ik heb altijd Poe bewonderd; en ik geef nog altijd niet toe dat Corbière minder is dan Shelley-Keats. Het eenige wat ik erken, is dat de ‘borrelpoëzie’ in Holland ook een treurig zoodje oplevert; maar dat had je van mij wel kunnen verwachten. Ik geloof tenslotte dit: in de poëzie, evenals in alle andere kunst, is het moeilijker om iemand te zijn, met andere middelen dan de zuivere kunst-middelen alleen; het is en blijft moeilijker om ‘groot’ te zijn à la Stendhal, dan à la Rilke, omdat er een grootere menschelijke rijkdom voor noodig is. De lui, die in de poëzie groot willen zijn buiten de poésie-pure om, hebben helaas bijna nooit een menschelijke rijkdom die ook maar te vergelijken is met die van Corbière (of van Baudelaire of Villon, om die ook tot deze lijn te rekenen), vandaar het échec van deze soort. Het is moeilijker om illuzies te geven in de poëzie à la Eric van der Steen, dan in de poëzie à la Keuls, voilà tout. Dat Keuls overigens een vod is, erger dan Van der Steen, lijdt voor mij nog steeds geen twijfel. Over de revolutie en het probleem daarvan zouden we moeten praten. Als ik je daarover schrijven moest, kwam ik tot vele bladzijden. Maar één ding is zeker, ook als je mij begrijpt: we blijven gescheiden omdat achter ‘onze gemeenplaatsen’ voor jou zooiets als God staat; voor mij niet. Vandaar dat ik met de dictatuur van het proletariaat of een andere vorm van collectivisme ook individueel op een andere manier rekening houd als jij. Als de collectieven jou doodschieten hebben ze volgens jouw logica misschien een martelaar van je gemaakt; ik heb zelfs geen uitzicht op dit ‘halo’. Maar voorloopig zijn we daar niet aan toe; ik zal andere beroerdigheden moeten ‘leven’, dat staat wel vast, voor ik aan zooiets toe ben. En die houden mij nu al meer bezig dan mij lief is. Geloof me met hartelijke groeten, ook van de lieve Elisabeth de Roos, steeds gaarne je EduP. |
|