Brieven. Deel 3. 1 april 1931-31 december 1932
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd833. Aan W.A. Kramers: Brussel, 27 april 1931Brussel, Maandag. Beste Wynand, Het portret van Vera wordt je gezonden (uit Holland). Kan je het op dezelfde grootte laten reproduceeren? en mij dan twee afdrukken bezorgen op goed papier? Bij voorbaat hartelijk dank. We zullen zien wat Last doet. De Nwe Weg is en blijft een ander mogelijk knokterrein. Ofschoon... après tout... Meer dan één antwoord zal ik wschl. toch niet geven; daarin heb je groot gelijk. Dat | |
[pagina 52]
| |
fanatieke geblèr is tenslotte de moeite niet, en het voortdurend moeten uitrafelen van poëzie en socialisme is vermoeiend niet alleen, maar gegeven de omstandigheden ook zoo hopeloos. Ik moet de revolutionaire verhalen van dien dapperen JefGa naar voetnoot1. toch eens lezen, ik heb ze bij Mayer besteld. Je kàn nooit weten. Z'n poësjieGa naar voetnoot2. lijkt wel stront, maar als-i zich nou nijdig maakt in prosja! Donker is tenminste op dit stuk al vol bewondering geloopen. Wat je van Ter Braak zegt is - houd mij déze oneerbiedigheid ten goede - falikant er naast. Hij mag een slecht ‘lezer’ zijn, dat is een kunst apart - maar hij is volgens mij zonder twijfel een der scherpste geesten in Holland en vooral het tegendeel van vaag. Lees eens in Man tegen Man (als Sander daar eindelijk mee voor den dag komt) de meesterlijke stukken tegen Van Duinkerken - Roomsch kampioen - en Huizinga.Ga naar voetnoot3. Ook tegen DonkerGa naar voetnoot4. heeft hij een stuk geschreven, zoo precies als je het maar hebben wilt, waar ik groote vreugde aan beleefd heb. En wat betreft de ‘over-het-paard-getild’-heid, ik geloof dat wij allen direct dien indruk maken op de menschen die ons niet welwillend gezind zijn. Zooals Multatuli zei: iemand die vermeent dat hij anderen wat te vertellen heeft, is daarom alleen al ‘verwaand’, Christus voorop. Ik weet vooruit dat ikzelf bijv. een abominabel ‘lezer’ zou zijn; het aspect alleen van zoo'n KulclubGa naar voetnoot5. zou me alle middelen ontnemen. Ik zal nooit vergeten dat die brave Henri Mayer mij daar eens in gelokt heeft, en onder ons gezegd, eigenlijk vergeef ik hem dat ook nooit. Het zijn allemaal erg nette menschen, - maar daarom juist! God-God, wat een ontmoedigend allegaartje. In zoo'n milieu begin ik na tien minuten een groot verlangen te krijgen naar een reünie van het protesteerend proletariaat. Dus, om op Ter Braak terug te komen: wankelheid des geestes - neen. ‘Glibberigheid’ van idem, misschien. Maar dit is een deugd; er zijn menschen die dat soepel noemen. Ieder relativiteitsgevoel brengt zooiets te weeg (zie Gide), daartegenover staan de menschen die het voor eens en voor altijd wéten: de z.g. karakter vollen, van den rooien dorpsschoolmeester tot den pikzwarten onderpastoor. Ze zijn voor het rapen, hoe geborneerder hoe karaktervoller (zie bijv. Uyldert). Ik heb er in laatste instantie ook niets tegen, men | |
[pagina 53]
| |
moet nu eenmaal een ‘richtlijn’ hebben! Maar het lijkt me ook geen brevet van superioriteit. Dit in afwachting van het nadere, dat vroeger of later komt. Hartelijke groeten van steeds je E |
|