Brieven. Deel 3. 1 april 1931-31 december 1932
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd830. Aan W.A. Kramers: Brussel, 24 april 1931Brussel, Vrijdag. Beste Wynand, Gelijk hiermee zend ik je in een aanget. schrijven de bespreking van Vera Figner. Dank voor de nieuwe ronde Donker-Last.Ga naar voetnoot1. Tegenover de lullige houding van Donker - die bepaald bang lijkt - krijgt Last een imposant air. Het is jammer dat je de discussie sluit; ik zou graag de partij van Donker overnemen en dien braven Last vertellen dat hij nog maar een erg labbekakkig revolutionairtje is, ondanks zijn kordaat kwetteren langs kunst en poëzie. Als men zelf de zeilen moet hebben gereefd etc. om verzen over de zee te schrijven, dan zou ik in de eerste plaats van hem willen weten hoeveel burgers hij al gefusilleerd heeft en hoeveel ministers met bommen opgeruimd. | |
[pagina 49]
| |
Alleen als ik er dàt achter wist, zou ik me misschien even laten verneuken door zijn ‘poëtische’ slappe leut. Etc. Hij zal trouwens ook nu wel fel op mij zijn. Laat hem zijn gang gaan. Ik vraag: gelijke rechten, even groote plaatsruimte, een neutraal, en desnoods niet neutraal, terrein (in De Nwe Weg bijv.), en dan een strijd die het noodige mag duren: 3 ronden op zijn minst; en ik beloof je dat Last minstens een paar blauwe oogen heeft. Terwijl die gemodereerde ironie van Donker hem hoogstens nog wat ‘lef’ geeft. Vooral met een ‘revolutionair’ heeft men ànders te polemiseeren. Enfin... - Ik bestel bij Mayer eenige boeken en bereid me in ieder geval voor. Je kunt nooit weten... God spare ‘de Revolutie’ voor dergelijke mannetjes! Het is net als bij LaRouchefoucauld: ‘la plupart des dévots dégoutent de la dévotion, et la plupart des amis de l'amitie’Ga naar voetnoot2. of zooiets; zet daarvoor in de plaats ‘révolutionnaires’ en ‘révolution’. Die stomme burgerlijke aantijging al van: vrees voor je pesjisjie, vind ik prachtig. - Wij zijn de rrrooie gewelldenaarren! - Neen, jullie zijn de rooie Hollandsche kakmannetjes, die een werkelijk Revolutionair (met groote R): een toekomstige Trotsky(!) desnoods benutten en ‘bevrijden’ zal, maar die hem in laatste instantie amuseeren. Ik vind deze discussie in D.G.W. héél grappig, omdat zooiets meer moest voorkomen en omdat het nooit gebeurt. Die lulletjes denken dat Erts het nec plus ultra is van de ‘burgerlijke’ poëzie. Dat is stom, maar niet erg. Maar als een Last over een Slauerhoff schrijft zooals hij dat deed, is het meer dan stom en wel erg. In het eerste geval trek je zoo'n vent zacht aan het oor en zegt: ‘Mannetje, vergis je niet.’ In het tweede zeg je: ‘Vertel de rest nu maar aan den poelier’ - en je geeft hem een schop onder zijn derrière. Dit alles zou ik ergens - maar beter en scherper - die helden van de komende revolutie onder het oog willen brengen. Ik betreur het dus dat je hem nu wschl. niet de kans zult geven, zich in D.G.W. op mij te werpen. Zijn argumenten zijn zoo heerlijk pootig en onbeholpen tegelijk, dat men ze met een kleine parade (in de meeste gevallen) op zijn eigen kop kan laten terugkomen. Maar misschien is het de moeite niet waard. Maar wat - in de kritiek - is tenslotte wèl de moeite waard? Hart. gr. van je E |
|