Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd764. Aan H. Marsman: Brussel, 20 februari 1931Brussel, Vrijdag. Geachte Heer Marsman, Voor ik u Zondag in Rotterdam zie, of later in Utrecht, moet ik u nog even schrijven; zoo krijgt u wschl. ook iederen dag iets van mij aan uw ‘eenzaam noenmaal’. Het stuk van Binnendijk kwam mij n.l. zooeven onder de oogen. Het is toch werkelijk amusant! ‘Coster is een prul die verkeerde dingen in de poëzie zocht, maar dàt heb ik niet gedaan!’ Inderdaad reeds een aanmerkelijke verbetering. ‘Ter Braak is óók lekker on-origineel, want Carry is hem vóór geweest’. (Hierover zou oneindig veel te zeggen zijn.) Enz. - als ik niet oppaste schreef ik ù mijn antwoord op dit stuk van Binnendijk,Ga naar voetnoot1. en de taak is aan Ter Braak volkomen toevertrouwd. Voortdurend die ‘slotsom’ ook, door Van Vriesland ontdekt! - Neen, dit stuk tegen ‘den leerstelligen carnavalsmoralist’, door den ‘creatief-ordenenden epigoon’ bewijst mij opnieuw dat ik groot gelijk had toen ik deed wat u futiel vond: door eenige rapprochementen bewijzen dat Prisma in laatste instantie niets anders is dan de manifestatie van een epigoon die zijn reden-van-bestaan verdedigt, die zijn pijnlijke onoorspron- | |
[pagina 453]
| |
kelijkheid, onpersoonlijkheid en wat dies meer zij, tracht te bedekken door 2 of 3 ‘gave’ gedichtjes die hij schreef (of die zijn mede-epigonen schreven), en dit alles onder ùw motto: creatief - U zult trouwens zien dat wanneer deze strijd zich voortzet: tusschen Ter Br. en Binnendijk bv., het woord ‘creatief’ waarover geen strijd mogelijk is, meer en meer zal opschuiven naar de begrippen ‘lyrisch’ (nu reeds, waar B. het achter Van Ostaijen gaat zoeken), en ‘aesthetisch’ (wat misschien het juiste woord is, après tout). - Maar dat verandert alles. Wanneer iemand mij zegt dat poëzie ‘aesthetisch’ moet zijn om voor hem tot de ware poëzie te behooren, dan zeg ik: ‘accoord!’ - en wij hebben elkaar feitelijk niets meer te zeggen. Evenzoo voor het misschien veel meer rekbare begrip ‘lyrisch’. (Is Shelley meer ‘lyrisch’ dan Baudelaire? - dat moèt natuurlijk wel.) Maar noch tot de ‘aesthetische’ kunst, noch tot de volgens Van Ostaijen ‘lyrische’, behoort de poëzie - poëzie toch, ook voor Binnendijk - van Slauerhoff. Dit dekking zoeken achter Van Ostaijen vind ik ook al zoo lam. Laten we vooral toch niet vergeten dat Van Ostaijen, als kritikus, een zéér groote intelligentie bezat, maar van top tot teen een dogmaticus was tenslotte, waarmee, buiten het gebied der z.g. moderne poëzie, eigenlijk niet te praten viel. En de ‘Orde’ van Van Ostaijen had letterlijk geen bliksem uitstaande met het ‘ordenen’ van Binnendijk. Nu de rest werkelijk mondeling! Met duizend excuses en vriendelijke groeten, uw EduP.
Van Slau krijg ik daarnet een briefje; hij is nog steeds goed ziek, maar kan dus schrijven. Als u Zondag in Rotterdam komt, is het misschien beter dat ik hem Maandag opzoek, anders wordt het misschien te druk voor hem (omdat Bouws Zondag ook al gaat). Of wij zouden kunnen afspreken dat wij elkaar Maandag in Haarlem ontmoeten en samen naar Slau gaan (zonder Bouws). Als ik u Zondag niet in R. zie, schrijft u mij dan. Ik zou dan misschien Dinsdag in Utrecht kunnen komen. Alles hangt nu een beetje af van uw al of niet komen in Rotterdam; wèl komen is nog steeds het beste. |
|