Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd729. Aan A. Roland Holst: Brussel, 5 februari 1931Brussel, Donderdag. Beste Jany, Dank voor je brief en vooral voor het jodiumrecept. Van Jan hoorde ik dat je hem eerstdaags in Roermond ontmoet; ikzelf kom zeker eerst in Maart in Holland. Het griepje - o, het was een héél klein griepje - is alweer over. Maak je geen zorgen over het al of niet beantwoorden van mijn brieven; ik doe die dingen liever direct, omdat ik anders weer uit de stemming raak, maar begrijp volkomen als een ander andere epistolaire manieren heeft. Pom's paginaGa naar voetnoot1. is natuurlijk niet zoo erg - wàt is er eigenlijk wèl erg? - maar zooiets hindert me toch, komend van Pom. Als Pom opeens de zienswijzen van Uyldert blijkt te hebben, is dat voor mij toch een kleine opstopper. Aan den eenen kant de verhevenheid voorstaan, aan den anderen kant opeens dergelijke borrelpraat. Enfin... mijn stuk lees je wel, verdere discussie is de kwestie eigenlijk niet waard. Geloof je dat Ter Br. die term ‘een vent’Ga naar voetnoot2. van mij heeft overgenomen? Ik kende hem niet toen hij dat stuk schreef, en voor zoover ik weet gebruik ik die term ‘een vent’ wel in de conversatie, maar heb hem nooit op schrift gesteld. Maar natuurlijk bedoel ik: ook poëtisch een vent. Het is gek dat jullie me hierin zoo verkeerd begrijpen, getuige b.v. je vergelijking Novalis-Rostand. Rostand? die echte Parijsche parfumeur, die Coty van de neo-romantiek? Hij is voor mijn gevoel ééns gered, n.l. toen hij zich achter ‘den vent’ Cyrano verschool - en dan nog! is dit eig. van mij geen jeugdverteedering? ik vrees het ergste. Zonder Novalis dus te kennen, neem ik direct aan dat hij 10 × meer ‘vent’ is dan Rostand. Er zijn natuurlijk grenzen, en tenslotte komt het in mij niet op om te gelooven dat - noem maar wat op - Dekobra meer ‘vent’ zou zijn dan b.v. Van Looy. De voorkeur voor een genre is goed, mits zij zich bepaalt tot de wèrkelijke waarden in dat genre. Precies zoo valt ook Marsman mij aan in een 2en brief dien ik van | |
[pagina 419]
| |
hem kreeg: hij vindt het de gekste tegenstrijdigheid dat ik jou aanvaard (dezelfde nonsens kreeg ik trouwens reeds van Jacques te verwerken) omdat jij - luister goed - een dichterfiguur bent die ik juist ‘met alle kracht moest verwerpen en verwenschen’. Je wordt, mèt Slauerhoff! dan ook ingedeeld bij de wetens of onwetens ‘verhevenen’, n.l., luister wéér goed: Coster, Gerard Bruning, Engelman, Vermeulen en Marsman zelf (Tielrooy, Casimir en Achilles Mussche ontbreken nog, mais ne désespérons pas pour si peu!) Ik vraag me af of ik Afrikaans geschreven heb danwel of Marsman zóó naief is dat hij klakkeloos het etiket met den inhoud vereenzelvigt. Ik zal er nog eens duidelijk op antwoorden, maar au fond: quelle vaste couillonnade! Ik geloof heusch dat als die menschen een beetje uit Utrecht weggingen, het veel makkelijker zou zijn om zich door hen te laten verstaan. Laat ons nogmaals ‘de vent’ erbij nemen. Jij bent ‘een vent’, Coster is de eunuch van de Cha-haa-ri-tas. Wat zijn etiket is kan me geen zier verdommen en als Marsman ieder psychologisch inzicht mist, mag hij zich verder gaan vergissen, maar tot het eind van mijn levensdagen zal ik aan déze vergissing niet meedoen. Leve het verhevene, vooruit dan maar! maar - dit eenmaal vastgesteld, kan ik niet begrijpen dat men, om der wille van het verhevene juist, niet inziet dat jij, gegeven je rasecht, je exclusief dichterschap, een soort ontdekkingsreiziger bent in die regionen van het verhevene, en dat Coster op zijn best de directeur is van een literaire soefi-orde, de propagandist-conférencier van een nieuwe methode van ‘hooger-leven’. Het maakt mij tureluursch dat ik zulke dingen nog moet uitleggen. En niet aan Rensburg, maar aan Marsman! Het is idioot ook om mij te zeggen: ‘je kunt niet houden van A. Roland Holst, als je niet houdt van Leopold en Boutens’ (ander argument van Piet Prik). Je kùnt niet? - pardon, ik kàn nu juist wèl. Ik kan ook wel voor u uitzoeken waaròm; maar aangezien het argumentje van ù komt, gelieft het mij alleen maar te constateeren dat het wèl zoo is, en de uitzoekerij aan u over te laten. Alles is bovendien weer een kwestie van ‘grenzen’: ik houd b.v. weer oneindig meer van Leopold dan van Boutens. (Dit schijnt logisch te zijn.) Ik kan alleen maar niet helpen dat ik niet onder den indruk kan komen van Cheops, dat die magie op mij niet pakt en daarmee uit. Ik heb 3 × serieus geprobeerd, en waarom zou ik mij dgl. verrukkingen suggereeren? Er zijn verzen van Leopold die ik zeer mooi vind. - Neen, de waarheid is, geloof ik, dat ik één oog sluit (dit volgens Boutens, die zich erover beklaagde bij Stols: ‘die meneer dù Peeron, die ziet met | |
[pagina 420]
| |
éé-één oug!’) maar dat men geneigd is te vergeten dat de meeste anderen falikant blind geworden zijn aan het andere oog. Nog een voorbeeld, in ruil voor je vergelijking Novalis-Rostand: wat zeg je van de eenoogigheid onder de jongeren die een Greshoff zoo'n beetje supreem als bijloopertje in de dichtkunst beschouwt, en zwijmelt bij de prachtige, zuiver-poëtische gewassen van Binnendijken, van Klinkenbergen en andere Achterbergen? Daar nu torn ik tegen op; en de overdrijving die men moet hebben om de slinger een duw te geven naar den anderen kant neem ik dan nog wel op mijn geweten. Het stuk van Van Eyck over Slau las ik. Hoe diep-weemoedig... Wat is die man doorkneed in de Nederlandsche taal en wat produceert hij tòch een misbaksels. Nog een wiens ziel direct een labaar aankrijgt, zoodra zijn pen met het papier in aanraking komt. Hij heeft lang niet de hoogere Barnum-allure'sGa naar voetnoot3. van Coster, maar ‘de mahaatelooze en toohoomelooze verwarring onder de jongeren’ schijnt toch ook te werken op zijn lagere instincten. Men is trouwens niet voor niets directeur van Leiding; weet je dat doodelijke programma nog? ‘De vlucht naar voren’ is misschien in Marsman gekomen door de Barbara van Werfel, maar hier is een anecdote uit den tijd van de opstand van Abd-el-Kader. Le due d'Aumale, jongste zoon van Louis-Philippe, en toen ongeveer 18 jaar oud, werd naar het oorlogsveld gezonden onder bevel van zijn broer, le due d'Orléans. Hij mocht zich, vooral als er gevochten werd, niet van zijn ouderen broer verwijderen. Dat gaat zoo een tijdje goed. Op een dag, bij een aanval van de Arabieren, verliest Orléans zijn broertje uit het oog en commandeert een tegen-aanval van de cavalerie. De paarden komen in beweging, - en opeens ziet men, vèr voor de anderen uit, een ruiter, met afgeschoten kepi al, op een paard dat kenbaar beter is dan de gewone cavaleriepaarden: men herkent d'Aumale. Orléans houdt zijn hart vast, maar que faire? Na de charge en als de Arabieren op de vlucht zijn gejaagd, zoekt hij overal zijn broertje. Hij vindt hem terug, nog steeds bovenop dat paard, ongekwetst en vroolijk. - Mijnheer! zegt hij, wil u onmiddellijk in arrest begeven. - d'Aumale salueert en begeeft zich in arrest. 's Avonds komt Orléans bij hem, bleek en ontdaan nog altijd: - Waarom heb je in godsnaam zooiets uitgevoerd? Als er eens wat gebeurd was, wat had ik Papa moeten zeggen? Ik had je toch bevolen bij mij te blij- | |
[pagina 421]
| |
ven. - Maar het was ook mijn schuld niet, zegt d'Aumale, mijn paard werd bang bij het eerste salvo ensloegopde vlucht. - Op de vlucht? en je reed voor alle anderen uit! dacht je dat ik je niet had gezien? - Jawel, monseigneur, zei d'Aumale die nog altijd niet wou vergeten dat hij als officier in arrest met zijn chef sprak: dat is ook zoo, mais que voulez-vous? mijn paard vluchtte, maar zooals een Fransch paard dat doet: naar den vijand. Beste Jany, vergeef mijn literaire hardlijvigheid deze anecdotische zijsprong. Antwoord me wanneer en hoe je wilt, en geloof me, met een hand, steeds je Eddy |
|