434. Aan G. Burssens: Amsterdam, 27 februari 1930
Amsterdam, Donderdag.
Beste Burssens,
Dank voor het boekje, dat er keurig uitziet! Het omslag vind ik bizonder sympatiek, en ook het lettertype, ofschoon het misschien ièts te klein is. Het is grappig, al die oude bekenden met vele nieuwere zo samen te zien, en je produktie overzichtelik vóór zich te hebben. Je had me eigenlik dat gedicht Regen (uit Piano) moeten opdragen - dat het eerste is wat ik ooit van je zag, en waarvoor ik een bizonder zwak heb. Maar met De Mieren ben ik ook zeer tevreden. Er staan in het laatste deel enige dingen die ik zeer aardig vind, maar als ensemble genomen voel ik misschien toch het meest voor het speelse getokkel van Enzovoort. Hierover later meer. Ik verkeer in vervelende omstandigheden: mijn moeder nog altijd ziek en wij allen op het punt te verhuizen, zodat ik weinig tijd vind om behoorlik te schrijven, en absoluut géén om voor mijzelf nog wat uit te voeren.
Ik zond 1 ex. van je bundel naar Nijhoff's boekhandel en wacht op bericht. Zodra ik dat heb, schrijf ik je weer - of vraag H. Mayer zich met jou persoonlik in verbinding te stellen. Denk er ook om dat je, als het kan, 2 exx. naar D.G.W. zendt: 1 voor Kramers en 1 voor de kroniek der poëzie. Verder naar De Vrije Bladen en De Gemeenschap (1 ex. voor elk). Je kunt ook nog de andere bladen bewerken