Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
403. Aan W.A. Kramers: Amsterdam, 26 januari 1930Amsterdam, Zondag. Beste Wynand, Ik laat je niet los vóór ik van je hoor: wannéér zie íkje in Amsterdam. Ik snak naar je opgewekte fiezelemie, dus laat mij niet te lang snakken en verneuk jezelf niet langer dat je niet weg kan en geen geld zou hebben voor het reisje: stéél dat geld dan zoolang, en ik zal het je voor de bestolen kas - om je eer te redden - terug-‘ourneeren’. Ik heb zelf wel niet zooveel meer in mijn portemonnaie, maar wat ik heb, is voor een compleet maal, met koffie nà, en eventueel je reiskosten, in een speciaal zakje van peau de Suède ampart gezet. Van Jan hoorde ik dat de strijd over zijn KulleriadeGa naar voetnoot1. voorloopig weer gesettled was. Ik heb daar eigenlijk nooit aan getwijfeld en schreef hem dat trouwens als antwoord op zijn eersten brief, waarop ik een verneukeratieve waardeering terug-ontving betreffende mijn wijsheid. ‘Zoo gaat het in het Leven’. - Ik ben intusschen persoonlijk nieuwsgierig geworden naar die ‘aanstoot-gevende passage’ die hij bij nader inziens dan toch maar heeft geschrapt. Eh... wat ik zeggen wou.... wàs die dan toch zoo geméén? - Ik heb Jan nog geschreven dat hij natuurlijk niet onnet moest worden tegenover damessen. Ik kan, mijn beste Wynand, wèrkelijk van hier nog niet weg. Mijn moeder is veel gevaarlijker ziek dat het aanvankelijk leek: (wij hebber er een nieuwe dokter bij gehad) - zij heeft een soort longontsteking wegens onvoldoende werking van het hart, en is zeer zwak en gedeprimeerd, terwijl de huisheer hier een halve-gare is en zijn andere commensalen halve-bruten, dus denk je even de situatie in. En wij kunnen van hier niet weg vóór 15 Maart. Maar ook dit vertel ik je liever, als ik je aan den overkant van een goed dîner zie en als de roode wijn reeds rijkelijk gestroomd heeft tusschen ons. Lig dus heusch niet langer te ouweh..eeren, en kom; d.w.z. ‘do it now’. Ingesloten een noot die ik, als het éénigszins gaat, nog gaarne aan dat art. over Gide toegevoegd zou zien. Doe er nu zèlf wat voor, dat dat er nog bij komt, ik zou het voor Jacques Bloem en Pom ook zoo aardig vinden. (Neen, heusch ‘aardig’ en niet ‘onaardig’.) Die gekken | |
[pagina 60]
| |
zijn hatelijk tegen elkaar geworden over dit poepgevalletje - laat ze nu toch even glimlachen. Ik reken op je dat je er wat voor zult doen. Ik reken er nòg meer op dat je me zult schrijven wanneer je komt. En àls je dan toch komt, neem dan de ‘aanstoot-gevende’ passage uit de ‘Kulleriade’ mee, of leer ze uit hoofd, voor de gelegenheid. Tot ziens. Steeds je Ed. |
|