Brieven. Deel 1. 9 september 1922-28 december 1929
(1977)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd224. Aan G. Burssens: Brussel, 28 december 1928Brussel, 28.12.28. Beste Burssens, Dank voor het artikel dat ik zojuist ontving en dat ikzelf heel goed vind. (De heer van Eckeren zal enig bezwaar hebben tegen de grieven die je er in uit in de richting Nahon-Moens-Gijsen - maar tant pis). Het komt er nu nog op aan het stuk te illustreren. Heb je geen foto van jezelf met Paul (dat zou natuurlik het aardigste zijn), anders moet je me maar een ex. zenden van het portret van Paul dat jij getekend hebt; men zou dat kunnen verkleinen. Zend het mij maar in ieder geval (dus met of zonder foto). Daar is ook nog dat portret van Paul als militair, dat Const.v.O. ons liet zien, en dat, wat gezicht betreft, heel goed was. Je krijgt alles natuurlik behoorlik terug. Het blad Vandaag wil ook een artikel over P. vO. hebben; ik heb Roelants naar jou verwezen en hem gezegd dat het mij niet meer lustte over Paul te schrijven ‘nu alle cornetten hem hebben ontdekt’ (dit slaat op A. Cornette, een lul van een konservator die in De Gids doet voorkomen dat hij zeer vriendschappelijk met Paul omging en die òns in datzelfde artikel toespreekt, d.w.z. de medewerkers van Avontuur, met: ‘Ja, heren, daar is nu eenmaal niets aan te doen: P.v.O. was P.v.O., maar jullie zullen je altijd tot hem verhouden als gewone paljassen tot de Fratellini.’)Ga naar voetnoot1.. Ik zal nog wel eens publiek met het schoftje afrekenen, maar niet in een artikel aan Paul gewijd. Ik kom nu op je brief terug. Van Vrije Bladen zal je wschl. niets horen tot op een goede dag het nr. je bereikt met je gedichten erin. Het is zo goed als zeker dat ze die gedichten zullen opnemen, geloof dat maar, ze hebben er immers zo goed als om gevraagd.Ga naar voetnoot2. Maar voor het ogenblik hebben ze wschl. geen lust zich te ontboezemen in vriend- | |
[pagina 305]
| |
schappelike korrespondenties, na mijn weigering zelfs na de betuigde waardering van ‘the one and only’ Marsman. Je hebt misschien gelijk over die gemeenschap Minne-Greshoff-Ikke, en zo'n artikel is zelfs al eens geschreven, door R. Herreman. Wij heten daarin ‘fantaisistiese dichters’.Ga naar voetnoot3. Maar ik prefereer liever géén dichter te zijn; met P.v.O. geloof ik dat mijn kracht in het proza ligt, en voor de rest verhoede God (de God van Wies Moens) dat ik in een bepaalde ploeg worde ingedeeld. Het Gebed bij de Harde Dood trouwens heeft niets met de ‘fantaisistiese’ poezie te maken. (Herreman bedoelde Filter en Windstilte vnl.) Je zegt: ‘Cocteau, Apollinaire, Aragon’, enz. Ik kan je daar niet volgen. De balans van Cocteau is door mij voor mijzelf definitief opgemaakt: het is een klier, van wie NIETS mij meer interesseert, zelfs niet de brillante intelligentie. Hij heeft alle techniek die iemand hebben kan, maar de ziel van een dansmeester en van een cabotin.Ga naar voetnoot* Apollinaire daarentegen is voor mij eenvoudigweg de grootste dichter van de xxe eeuw. (Je ziet, het verschil is wèl groot.) Van Aragon akcepteer ik, als jij, hier en daar een gedicht; Aragon trouwens heeft oneindig meer fond, meer karakter in één woord als een handjevol Cocteau's - (en toch is hij mij als schreeuwer in de surrealistebende geducht antipathiek). Je hebt het ook nog over Karel van de Woestijne. Dat is zonder twijfel een groot dichter, maar voor mij, over het algemeen, vrijwel onleesbaar. Ik houd niet van zóveel room! Maar bah! dit alles heeft niet de minste betekenis. Tot nader, en geloof me steeds, van harte je EdP. |
|