Brieven. Deel 1. 9 september 1922-28 december 1929
(1977)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd131. Aan P. van Ostaijen: Brussel, 24 februari 1928Brussel, Vrijdag 24-2. B.v.O., Burssens zendt mij daarnet twee gedichten en een zeer aardig stuk proza. Hij vraagt mij het je door te zenden, omdat hij vreest dat het de mensen ‘zou kunnen afschrikken’. Er komt een ‘soldatehoer’ in voor en er wordt over een ‘bordeel’ gesproken, maar het is helemaal niet erg. Het stuk heet Charlie Chaplin en de revolutie: een kritiek op de koöperatieve beweging. Ik ben zozeer van je goedkeuring overtuigd dat ik het maar naar Breuer breng: je kunt die vent niet te vroeg laten beginnen! Als ik nu nog een verhaal geef (± 12 blzn), komen we ongeveer 7 blzn. te kort. Zend mij als je kan vast dat éne gedicht. Blijstra zond mij nog een tekening van zekere K. PostmaGa naar voetnoot1. - werkelik niet onaardig. Willink is weer lui. Voor dit nr. 2 kunnen we dus die 2 tekeningen geven: ik betaal het ene cliché, Blijstra het andere. Voor het vervolg zullen we moeten zien. Ik blijf bereid één cliché per nummer te betalen. In ieder geval zal ik Blijstra je bedenkingen overbrengen. | |
[pagina 210]
| |
Dinger schijnt verstoord en laat tenminste niets van zich horen. Ik schreef hem zojuist een briefGa naar voetnoot2. waarop hij, naar ik hoop, zal antwoorden. Anders, tant mieux; voor mijn part trekt hij zich als Coriolanus terug uit deze ‘beweging’; het zal mij alleen van zijn fl. 20.-bijdrage per nummer spijten. Tussen haakjes, ik heb voor nr. 1 noch van Burssens noch van jou iets ontvangen: aan pegulanten bedoel ik. En met de 48 frs. verzendkosten naar Dinger alleen, moet ik Breuer nog een kleine 150 frs. voor nr. 1 betalen. Blijstra is n.l. ook ten achter met 10 gldn. Ik ontving Rivarol en zond je in afwachting van beters (dat ik misschien morgen krijg) een ‘lijvige’ roman van Gobineau,Ga naar voetnoot3. maar ik vrees dat je er niet in zwijmelen zult. Morgen zend ik je - wschl. - Wilde, en een kleine roman van Tchekov, Salle 6, een meesterwerkje volgens mij. In afwachting dus niet brommen. Het is een hele korrespondentie, met zo'n tijdschrift, en vooral die Dinger hangt me de keel uit. Als we iemand anders voor die fl. 20.-per nummer konden vinden, zocht ik meteen ruzie met de vent, inplaats van hem nog beleefd en eerbiedig te ‘konsulteren’. Maar ik heb zo'n idee dat het toch wel tot ruzie komt. Ik zou mij vergissen als hij op het ogenblik niet bezig is, met vogels van eigen pluimage een ander maandblad op te richten. Ziedaar weer wat nieuws. Je schrijft me niet hoe het ermee gaat! Houd me op de hoogte, en geloof me steeds je EdP.
P.S. - Ik zou waarachtig vergeten je te vertellen dat Karel van de Woestijne (zegt Greshoff) ‘verrukt is, gewoonweg, over je twee gedichten’. Het eerste vindt hij in zijn soort volmaakt, en beide doen hem vinden dat je de volle hoogte bereikt van je persoonlik talent; of, als je anders wilt, dat je je volle persoonlikheid bereikt in deze branche - als ik het zo zeggen mag - van talent. (Over mij heeft goddôme! niemand iets gezegd. Alleen Stols: - ja, die vond dat Zo leeg een bestaan vrij beroerd was. Wat duister van konstruktie; hij had er zich meer van voorgesteld.) |
|