De Wolf die tegen water praatte
(1991)–Imme Dros– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Ze slopen tot aan zijn staart, tot naast zijn achterpoten, tot onder zijn buik. De Wolf merkte nooit iets van het gegniffel in de takken en het geritsel in het gras. Hij was te diep in gesprek met de vijver.
Op een mooie dag in het voorjaar sloop de Wolf gewoontegetrouw door het bos in de richting van de vijver. Hij had een slecht humeur. De zon scheen en overal stonden en hingen en zaten maar bloemen. De Wolf vond dat overdreven gedoe. In de streek waar hij geboren was, kwamen haast geen bloemen voor en zo hoorde het ook. | |
[pagina 7]
| |
Ontevreden snoof hij de zoete geur op. Troep en onzin. Honinggeur leidde maar af van prooi en was nergens goed voor. Als het aan hem lag, werden alle bloemen verboden. Hij werkte zich door het kreupelhout naar de aflopende oever, daalde voetje voor voetje af tot de rand van de vijver en boog zich voorover. | |
[pagina 8]
| |
Af en toe gleed een zuchtje wind over het water, dan schitterde en glinsterde het rimpelende oppervlak, maar minutenlang bleef het onbewogen en loodzwaar liggen als een donkere glasplaat die de lucht, de takken, de bloesems en de Wolf weerspiegelde. De Wolf keek in de diepte en zag het wolvegezicht dat hij al heel lang en heel goed kende. ‘Ben je daar weer? Kom je vandaag naar boven?’ | |
[pagina 9]
| |
Hij zag de bek van de wolf daar beneden bewegen, maar hij kon niet verstaan wat er onder water gezegd werd, hoe hij zijn oren ook spitste. Dat maakte hem treurig. Het was al zo lang geleden dat hij echt met een andere wolf gepraat had. Waterwolf luisterde altijd heel aandachtig naar hem, dat wel, maar na een tijdje wilde iemand toch wel eens een weerwoord of een antwoord. Het probleem was dat Waterwolf niet naar boven kwam en hijzelf niet naar beneden | |
[pagina 10]
| |
durfde. Voor geen honderd wolven. ‘Ik had ook in het Noorden moeten blijven,’ zei de Wolf. De Waterwolf knikte met hem mee. ‘Ik wilde naar het Zuiden. Dat leek me altijd zo heerlijk. Het Zuiden. Ze zeiden dat ik spijt zou krijgen, mijn broers, mijn vrienden, mijn Oude Moeder, de Grote Leider... Maar ja, eigenwijs hè,’ zuchtte de Wolf. De Waterwolf knikte mee. Ja, ja, ja. ‘Ik wilde niet luisteren,’ zei de Wolf en hij schudde zijn kop heen en weer. De Waterwolf schudde mee. Nee, nee, nee. ‘Ik kan niet terug, natuurlijk...’ Nee, nee, nee. ‘Ik zal hier moeten blijven, dat spreekt vanzelf...’ Ja, ja, ja. ‘Want met hangende poten terugkruipen! Ha, dan kennen ze me nog niet!’ Ha! Dan kennen ze je nog niet! ‘Kom toch naar boven. Het voelt zo kaal en kil aan mijn flanken, net of het aldoor tocht. Dat ben ik niet gewend. Wij liepen midden in de groep, mijn broers en ik, met voor ons, achter ons, naast ons allemaal vrienden en verwanten, een zee van grijze | |
[pagina 11]
| |
vachten om ons heen. De groep was groter dan de hele vijver. Kom toch naar boven, ga toch mee naar het Noorden. In het Noorden horen de wolven thuis. Kom naar het Noorden. Het Noorden!’ Het Noorden? Het Noorden? ‘Ja wat wou je dan? Het Zuiden soms? Dat is niks voor wolven!’ Niks voor wolven. De Wolf keek somber naar het gezicht van Waterwolf. ‘Je knikt wel, maar je komt niet!’ Ik kom niet. | |
[pagina 12]
| |
‘Wat heb ik aan jou?’ En ik aan jou? ‘Kom hierheen!’ Kom jij maar! zei Waterwolf. De Wolf draaide zich kwaad om en liep weg. Hij had al zo vaak uitgelegd dat hij niet van water hield, dat hij als welp een keer in een wak was geraakt, dat hij doodsbenauwd om zich heen had geslagen onder het lichte ijsdak en als door een wonder in het zwarte wak terug was geschoten, dat de Grote Leider hem nog op het laatste nippertje bij | |
[pagina 13]
| |
zijn nekvel had kunnen pakken, dat hij sinds die tijd een panische angst had voor water. Wat wreed en ongevoelig van Waterwolf om het elke keer weer te vergeten. Nu was het voorgoed afgelopen, nu kon Waterwolf naar de bliksem lopen. Wat hem betreft was het uit met de vriendschap. Maar na tien stappen draaide hij zich al om en haastte zich terug naar het enige gezicht dat hem kende, het enige gezicht dat niet bang voor hem was. | |
[pagina 14]
| |
‘Tot morgen!’ Ze zeiden het tegelijk, blij dat ze elkaar toch weer terug zouden zien. De Wolf sprong het struikgewas in. Morgen kwam Waterwolf terug om met hem te praten. Een gesprek zonder antwoorden was beter dan helemaal geen gesprek. Het betekende wel dat hij zijn reis naar het Noorden moest uitstellen. Nu hij een afspraak had met Waterwolf kon hij vandaag in ieder geval niet vertrekken. Morgen misschien na het afscheidsgesprek. | |
[pagina 15]
| |
En als er te veel wind stond, zodat Waterwolf niet uit zijn waterhol kon komen, dan zou hij een dag wachten. En misschien, heel misschien had Waterwolf dan wel nagedacht en besloten om mee te gaan naar het Noorden. De Wolf gooide zijn kop in de nek en huilde zacht. Het Noorden. Het Noorden. Broers, vrienden, Oude Moeder, Grote Leider van alle Wolven. Het Noorden. Het Noorden. ‘Weet je de weg naar het huisje van Grootmoeder?’ | |
[pagina 16]
| |
De Wolf schrok, viel half om en keek over zijn schouder. Wie durfde hem zomaar aan te spreken? Achter hem stond een mens en niet eens een groot mens, maar een heel kleintje. Een meisje heette zoiets nietigs. Was hij eigenlijk nog wel een wolf, als een mens niet eens meer voor hem wegrende? | |
[pagina 17]
| |
‘Watte?’ ‘Weet je de weg naar de kromme beek?’ De Wolf vond het maar een stomme vraag. ‘Ja natuurlijk weet ik die.’ ‘Waar is dat dan? Welke kant op dan?’ De Wolf keek links en rechts. Hij aarzelde. ‘Je weet het dus niet.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Wel waar. De kromme beek is daar links. Ja, maar ook daar rechts. Van helemaal links naar helemaal rechts eigenlijk.’ ‘Het huisje van Grootmoeder ligt bij de bocht.’ ‘Zeg dat dan meteen. Dan moet je rechtdoor,’ zei de Wolf. ‘Naar de bocht is rechtdoor.’ Het meisje draaide zich om. De Wolf was teleurgesteld dat het praatje uit was. ‘Wacht even,’ riep hij, ‘er is een kortere weg.’ Er bestond helemaal geen kortere weg | |
[pagina 19]
| |
dan rechtdoor, maar de Wolf wilde nog een paar keer antwoord krijgen. Het meisje bleef staan. ‘O ja?’ ‘Kijk...’ begon de Wolf, ‘als je nu eerst een eindje die kant uitloopt en dan bij de dikke kastanje naar die kant, dan ben je er veel eerder.’ ‘Mooi, dat doe ik,’ zei het meisje. ‘Ik ben veel te laat, zie je.’ ‘O ja?’ vroeg de Wolf vol belangstelling. Het meisje knikte. ‘Mijn moeder heeft gezegd dat ik rechtdoor moest lopen en dat ik niet van de weg af mocht gaan om bloemen te plukken...’ | |
[pagina 20]
| |
Ze had een grote bos bloemen in haar hand, de Wolf keek ernaar. ‘Dat zijn anders bloemen!’ ‘Eh... ik heb er toch een paar geplukt,’ zei het meisje. ‘Grootmoeder houdt van bloemen. En zieke mensen horen bloemen te krijgen. Bloemen en druiven. Dit mandje met wafels en wijn komt van mijn moeder. Van mij is er niets bij. Daarom heb ik de bloemen geplukt. En om bloemen te | |
[pagina 21]
| |
plukken moet je nu eenmaal van de weg af en zo ben ik de weg ook kwijtgeraakt. Mijn moeder zei het al. Denk erom dat je niet van de weg afgaat. Loop vooral rechtdoor naar het huisje van Oma. Anders verdwaal je in het bos en in het bos zit de Boze Wolf. Alles is precies gegaan zoals ze zei, dus straks kom ik de Boze Wolf ook nog tegen. Dan is mijn | |
[pagina 22]
| |
moeder helemaal woedend als ik thuiskom. Hoe heet jij?’ ‘Noordenloos,’ zei de Wolf. ‘En hoe heet jij?’ ‘Roodkapje,’ zei het meisje. ‘Eigenlijk heet ik anders, maar zo noemen ze me, omdat ik altijd een rood mutsje draag. Een stom ding niet? Mijn moeder houdt van rode mutsen. Als ik er een zoek maak, | |
[pagina 23]
| |
naait ze meteen weer een nieuwe voor me. In de winter van warme, wollen stof en in de zomer van dunne katoen. Ik moet ze altijd op van mijn moeder en ik kom er nooit vanaf, hoeveel ik er ook verlies. Maar op een dag loop ik weg en dan draag ik nooit meer rode mutsen. Wacht maar!’ Ze wuifde en liep naar links. De Wolf wuifde terug. Hij ging zitten en dacht na. Mensen waren geschikter dan hij had gedacht, vooral zulke kleine mensen. Je kon ermee praten. En ze wilden weglopen. Misschien wel naar het Noorden. | |
[pagina 24]
| |
Hij overwoog om achter het meisje aan te lopen en haar een voorstel te doen. Gooi weg die muts! Laten we samen naar het Noorden trekken. Ja. Maar Waterwolf dan? En waren mensen eigenlijk niet om te eten? Hij had honger en kon niet op een lege maag helemaal naar het Noorden trekken. Dat werd een grote mislukking, hij zou halverwege al bezwijken. En als hij het haalde, mager en armzalig en schonkig, dan | |
[pagina 25]
| |
wilden ze hem in de groep niet eens meer hebben. Een hapje als dat mollige meisje zou een beetje helpen. En zoiets als een Grootmoeder ofwel Oma helemaal. Het woord grootmoeder deed denken aan iets kolossaals en machtigs, terwijl het woord oma bepaald romig klonk. Hmmm grootmoeder, hmmmm oma! Kostelijke gerechten! Als hij stevig had gegeten kon hij het Noorden gemakkelijk halen. Zijn vacht zou | |
[pagina 26]
| |
weer glanzen, zijn staart zou zwieren en hij hoefde niet als een uitgehongerde, zielige zwerver bij de troep aan te komen. Wat een geluk dat hij dat Roodkapje langs een omweg naar de beek had gestuurd. Nu kon hij de Grootmoeder nuttigen als hoofdgerecht en dat bloemenkind als toetje.
De weg naar het Noorden lag voor hem open. | |
[pagina 27]
| |
Bijna dansend rende de Wolf tussen de bomen door naar het huisje in de bocht van de beek. | |
[pagina 28]
| |
Hij klopte aan de deur. ‘Wie is daar?’ riep een stem. De Wolf dacht na. Als hij zei, wie hij was, zou zijn hoofdmaaltijd hem niet binnen laten. Maar wat moest hij dan zeggen. Hij kende haast geen mensen. Alleen de Groene Jager en dat wezen met het rode kapje. De Grootmoeder wilde een griezel als de Groene Jager met zijn mes en zijn geweer | |
[pagina 29]
| |
vast niet binnen laten, maar dat Roodkapje wel. Dus hij zei: ‘Ik ben het, Roodkapje!’ ‘Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf wel open,’ riep de hoofdmaaltijd. De Wolf keek langs de deur en zag een dun touwtje uit de brievenbus bengelen. Zouden mensen altijd zo gemakkelijk te vangen zijn? Goed dat hij het wist. Hij trok aan het touwtje en de deur ging open. | |
[pagina 30]
| |
Binnen was het donker als in een onderaards hol. | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
‘Kom binnen, kom naar de kamer, Roodkapje!’ De Wolf liep op het geluid af en vond de zogeheten Grootmoeder. Ze was oud, maar er zat genoeg vlees aan. Voordat de prooi kon gillen, had hij haar met huid en haar opgeslokt. Alleen de slaapmuts en bril liet hij liggen. Dat was dat, maar hoe nu verder. Het Roodkapje verwachtte een grootmoeder om bloemen aan te geven. Hij leek niet op een grootmoeder. | |
[pagina 33]
| |
Natuurlijk zou hij achter de deur kunnen wachten om het wezen in de gang al op te slokken, voordat ze goed en wel wist wat er gebeurde, maar hij wilde nog graag even met haar praten voordat hij haar nuttigde. Een goed gesprek was nooit weg. Hij ging op de plaats van de Grootmoeder liggen, deed haar slaapmuts op zijn kop, zette haar bril op zijn snuit en wachtte soezerig op het nagerecht. Het duurde een hele tijd voor hij op de deur hoorde kloppen. Hij schrok bijna toen het eindelijk zover was. | |
[pagina 34]
| |
‘Wie is daar?’ riep hij. ‘Ik ben het, Roodkapje,’ zong het malse hapje. ‘Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf wel open,’ riep de Wolf. De deur piepte en het meisje kwam op hem af. ‘Dag Grootmoeder. Ik kom een mandje brengen van mamma met wafels en wijn, maar deze bloemen zijn van mij. Die heb ik zelf geplukt.’ | |
[pagina 35]
| |
‘Mocht je wel bloemen plukken van je moeder?’ vroeg de Wolf streng. ‘Nee...’ zei het Roodkapje, ‘maar ik wilde zo graag zelf iets meenemen. Zal ik ze in een vaasje zetten?’ ‘Dat doen we straks wel,’ zei de Wolf, ‘kom maar liever wat dichterbij.’ Het Roodkapje kwam dichterbij, maar bleef opeens staan. ‘Grootmoeder, wat heb je een grote oren!’ | |
[pagina 36]
| |
Dat hoort bij een Wolf, wilde de Wolf al zeggen, maar gelukkig bedacht hij juist op tijd dat hij beter iets anders kon verzinnen om geen argwaan te wekken. ‘Dat is om je beter te kunnen horen,’ zei de Wolf. ‘En Grootmoeder... wat heb je een grote ogen!’ ‘Dat is om je beter te kunnen zien.’ ‘En Grootmoeder, wat heb je een grote neus!’ | |
[pagina 37]
| |
Dat is om je beter te kunnen ruiken.’ Het Roodkapje bleef maar staan. ‘Grootmoeder, wat heb je... een grote mond!’ ‘Dat is om je beter te kunnen OPETEN!’ riep de Wolf en tegelijk vloog hij uit bed en slokte haar met kapje en al op. Toen was hij zo moe alsof hij achter elkaar de hele weg naar het Noorden had afgelegd. | |
[pagina 38]
| |
Steunend liet hij zich in het bed terugvallen. ‘Mijn oog was weer groter dan mijn maag,’ dacht hij, ‘daar heeft mijn Oude Moeder me altijd voor gewaarschuwd. Ik zal me een tijdje heel rustig houden, anders ga ik overgeven en kan ik van voren af aan beginnen.’ Hij moest er even niet aan denken de hele Grootmoeder en het hele Roodkapje overnieuw op te eten. | |
[pagina 39]
| |
Na wat woelen en draaien viel hij in een onrustige slaap vol dromen.
Hij droomde dat hij met Waterwolf op weg was naar het Noorden. Waterwolf praatte honderd uit over hoe mooi het was op de bodem van de vijver, hoe koel en rustig en uitgestrekt. | |
[pagina 40]
| |
De Wolf kreeg bijna het gevoel dat het op de bodem van de vijver precies zo was als in het Noorden. Hij was voldaan en gelukkig. Maar niet lang. De vredige droom ging over in een nachtmerrie. Hij lag in een wit leger in een muf hol, hij was misselijk en benauwd. Plotseling kwam de Groene Jager binnen. Die had zeker aan het touwtje getrokken en de deur was vanzelf opengegaan! | |
[pagina 41]
| |
Het mes van de Groene Jager flitste als golven in de vijver en de Wolf voelde steken in zijn overvolle buik. Au au au. Toen was het gevoel van misselijkheid over en hij zag de Grootmoeder en het Roodkapje en de Groene Jager met elkaar in het rond dansen. Toen ze uitgesprongen waren, begonnen ze te fluisteren met de koppen bij elkaar. De Jager liep de deur uit en kwam wat | |
[pagina 42]
| |
later terug met een armvol grote stenen uit de beek, de Grootmoeder haalde een stopnaald en een lange draad uit haar naaimand en het Roodkapje stak de draad in het oog van de naald. | |
[pagina 43]
| |
De Groene Jager stapte op het bed af en liet de grote stenen vallen. Ze vielen zonder geluid of ze neerzonken in diep water. De Wolf voelde zichzelf zwaar worden, loodzwaar, hij dacht dat hij door het bed heen zou zakken, zo zwaar werd hij. Nu kwam de Grootmoeder dichterbij met haar lange, scherpe stopnaald en begon hem te prikken. Wat een akelige droom, de Wolf was blij toen hij wakker werd. | |
[pagina 44]
| |
Buiten zoemden bijen en bromvliegen, in het huisje zelf was het doodstil.
Hij liet zich uit bed rollen en sleepte zich naar de beek, want hij had een verzengende dorst. ‘Ik had niet zoveel moeten eten,’ dacht hij. ‘Mijn moeder had gelijk, mijn oog was weer groter dan mijn maag.’ | |
[pagina 45]
| |
Bij de beek stond hij stil. Hij dacht aan Waterwolf in de vijver, aan de droom, waarin Waterwolf had beloofd met hem mee te gaan naar het Noorden. Die droom was zo echt geweest. Zijn keel brandde van dorst, toch dronk hij niet, hij wilde Waterwolf zien. Dat kon geen moment meer wachten. Drinken kon wel bij de vijver. | |
[pagina 46]
| |
De Wolf holde met de tong uit zijn mond langs de beek naar de vijver. Zijn buik sleepte bijna over de grond. Hij had veel te veel gegeten, het was zo'n zware, zware maaltijd geweest, grootmoeder met roodkapje. | |
[pagina 47]
| |
Hij zag de bomen voor zich en naast zich, een zee van bomen, hij zag overal lichte vlekken van bloesems en in de verte het glimmen en glanzen van de vijver. Als hij het maar haalde met die overladen buik. ‘Waterwolf,’ riep hij al van ver, ‘Waterwolf, ik kom eraan, ben je daar?’ | |
[pagina 48]
| |
Hij haalde de oever met zijn laatste krachten, liet zich naar omlaag glijden en bukte zich om in het vertrouwde gezicht te kijken dat hem kende. De vijver lag bladstil, hij zag het bos op de bodem, hij zag Waterwolf, die al klaarstond om met hem op reis te gaan. | |
[pagina 49]
| |
Het water likte als de tong van Oude Moeder langs zijn poten toen hij zich voorover boog om te drinken. Hij voelde een koele, zachte streling langs zijn pijnlijke buik en zijn flanken. Het deed denken aan de vachten van broers en vrienden, hij voelde water in zijn keel en | |
[pagina 50]
| |
er kwam een einde aan zijn dorst. Hij was gelukkig. ‘Naar het Noorden,’ dacht hij. ‘Naar het Noorden. Het Noorden. Het Noorden.’ |
|