der eenen geruimen tyd sprakeloos bezien hadden, gy zult voortaen niet meer lyden; ik blyf hier op het dorp en wil als pleegvader over uwe zwakke kinderkens waken.
Maria, overstelpt van aendoening, bleef sprakeloos.
Johan vroeg haer:
- Dit zult gy my veroorloven, niet waer, Maria?
- O Johan! stamelde de arme weduwe, ik heb reeds te veel weldaden van u ontvangen!... niet waer, het was van u dat ik sinds vier jaren maendelyks onderstand ontving! niet waer, het was van u dat my die reddingsmiddelen voor myne arme schepseltjens kwamen!... niet waer, eene geheime stem heeft my toegeroepen, dat gy de engel zyt, die ons met uwe beschermvleugelen hebt overdekt!...
- Ja, Maria, viel de heer doktor nu in de rede, het moet u niet langer een geheim blyven, het geld, dat ik u maendelyks bestelde, kwam van Johan, die het voor u op zyn dagloon spaerde.
Maria barst in luide dankzeggingen los; de kinderkens besproeiden Johans handen met hunne traentjens, terwyl hy, de weldoener der verlatenen, de schepseltjens met weemoed en liefde aenstaerde.
- O Alvoorzienigheid! sprak de herder met godsdienstigen plegt, terwyl hy de handen ten hemel reikte, hoe onbegrypelyk bestuert gy het lot der menschen!.... Over veertien jaren was deze vrouw bestemd om de gade dezes mans te worden! eene stormvlaeg brak over hunne hoofden los! wierp hun zoo zacht gedroomd geluk als stof door de barre woesteny des onheils! en nu!... nu myn God!....
De herder ondervroeg in stilte de eeuwige bestemming, toen de heer Baron onderbrak:
- En nu, nu zie ik geen hinderpael om de plannen