II.
De tuchthuizen.
De tuchthuizen zyn huiveringwekkende gebouwen, die zich op den bodem van elk Land verheffen, en daer met hunne reusachtige gedaente staen, als getuigen onzer ondeugden, als getuigen der menschelyke zwakheid, als getuigen der boosheid van het menschenhart, en welligt nog meer als getuigen van de gebrekkige instellingen der samenleving!
Zy, die daer hun leven - van hoogere bestemming - in de kerkers slyten, zyn wezens die, in allen gevalle, van het menschelyk of maetschappelyk standpunt uitziende, om hunne natuer zelve, onze hoogste belangstelling wekken moeten.
De goddelyke wet verwerpt maer de zulken, die gansch en voor immer verloren zyn.
De menschelyke wet mag zich by geene bloote woorden bepalen; zy moet, met woord en daed, redden wat nog te redden is.
Zoo dacht ik na, toen, over eenige jaren, ik myne stappen naer V..... wendde, om het aldaer gevestigde tuchthuis te bezoeken.