'Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne'
(1978-1979)–J.B. Drewes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinnedoor
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IDe rederijkersspelen die zich met religieuze problemen bezighouden werpen voor een goed begrip van de tekst problemen op van vierderlei aard. Studie van die spelen vereist: 1e kennis van het taaleigen van de zestiende-eeuwse literaire taal; 2e opsporing van de vaak talloze bijbelcitaten; 3e theologische interpretatie van het verband van deze bijbelteksten; 4e verklaring van het allegorisch geheel van het spel, de allegorese. De resultaten van deze vier richtingen van het onderzoek vallen veelal samen, zoals zal blijken. Aan de noodzaak van kennis van het taaleigen heeft Mak zijn rede gewijd over ‘De oorzaken van verkeerd tekstbegrip’. Hij liet ‘verbindingen, constructies, zegswijzen, zinnen en perikopen buiten beschouwing’, het ging hem toen ‘alleen om het juiste begrip van het woord, in het verband waarin het fungeert’Ga naar eind1. Verkeerde lezingen en onjuiste vertalingen vragen om verbeteringen, waarvan Mak er een groot aantal geeft. Fouten worden pas storend, als de gehele interpretatie van een stuk berust, of mede berust, op een onjuiste lezing of verkeerde vertaling. Wanneer Mak in het ‘Esbatement vanden visscher’ van Cornelis Everaert de, hier cursief gedrukte, woorden van de visser: ‘Ghunder ligghen mussels by groote benden. Twaere best dat jcse om vanghen voere’ (CE 19, 56-57) opvat als ‘om te vangen voer (= voeder)’Ga naar eind2, heeft hij niet gedacht aan de later geformuleerde waarschuwing: ‘Vergeet desnoods alles, ja liefst alles, Uw kennis èn Uw onkunde, Uw weten en niet-weten, maar houdt vast aan het verband. Klem U daaraan vast, ook tegen elk ander getuigenis in’Ga naar eind3. Gaat een visser, en dan hier nog wel een beroepsvisser, op zee (r. 78) voer strooien, zoals een sportvisser dat op zijn stekkie doet? Worden mosselen gevoerd om ze te vangen? De visser zal wel hebben bedoeld, dat hij naar die plek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde varen om die mosselen te vangenGa naar eind4. Hier is geen man overboord door een onjuiste syntactische interpretatie. Als Mak in zijn boek over ‘De Rederijkers’ de orde van de dominicanen aanduidt als ‘nacie’, wat de benaming is voor een geografisch onderdeel van de ordeprovincie Germania Inferior, de Nederduytsche Provincie, is dat een onjuist gebruik van het woord ‘nacie’Ga naar eind5. De lezer die de uitgave van Everaerts spelen zelf ter hand neemt, vindt de juiste toelichting wel in de commentaar van Muller en ScharpéGa naar eind6. Ernstige gevolgen heeft deze vergissing van Mak, die de juiste verklaring over het hoofd heeft gezien, ook in dit geval niet. Op een hellend vlak raakt de toelichting, als Van Dis de regel: ‘Den troost des gheests was het stichten der kaercken’ (in het spel van Wynoxberghe, r 62; Gent, 1539) zo opvat, dat de Heilige Geest kerken stichtte. Der kaercken is enkelvoudGa naar eind7. Spreken over kerken is bovendien, ook in een moderniserend stuk, in de in 1539 onder Karel V strak kerkelijk-monolitisch geregeerde Nederlanden ondenkbaarGa naar eind8. Met deze taalkundig onjuiste interpretatie hangt het samen, dat Van Dis over het spel van Antwerpen van 1539 schrijft: ‘het spreekt zich niet uit voor een nieuwe reformatorische kerkorde’. Een dergelijk vèrgaand gevolg van de moderniserende, lutheraniserende theologieGa naar eind8a - in een aantal van de Gentse spelen van 1539 evident aanwezig - was in die jaren kerkhistorisch en politiek voor de Nederlanden evenzeer volstrekt ondenkbaar. Een onjuiste vertaling kan echter wel degelijk verder strekkende gevolgen hebben voor de interpretatie van een stuk in zijn geheel. In zijn beoordeling van het spel van Nieuport (Gent 1539) argumenteert Van Dis, dat het woord ‘bisschop’ ‘enige gehechtheid aan de Roomse sfeer’ toontGa naar eind9. Een opvatting die in strijd is met wat hij eerder heeft meegedeeld over dit woordGa naar eind10, maar die wèl mede verantwoordelijk zal zijn voor zijn mening, dat de schrijver van dat spel ‘rustig in de Roomse gedachtensfeer’ bleef. Die karakteristiek lijkt mij voor de niet zo eenvoudig te omschrijven theologie van dit spel niet juist. Een stap verder op het glibberige taalkundige en theologische pad is de commentator van ‘Tspel van de Cristenkercke’. Hij betrekt de regel ‘Van sonden suldij na v macht een aflaet doen’ (202) zonder enige aarzeling op de kerkelijke aflaat, de indulgentia, ‘de kwijtschelding der tijdelijke straffen’. In zijn, zeer zorgvuldige, uitgave van het spel ging Brands uit van de volgende gedachte: ‘De schrijver van het Spel van de Cristenkercke, Reynier Pouwelsz, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef zijn stuk hoogstwaarschijnlijk teneinde zijn trouw aan de Katholieke kerk te bewijzen, toen hij, verdacht van ketterij, met het gerecht had kennis gemaakt. Het is dus een zuiver Katholiek stuk, scherp tegen de Hervorming en de ketters ...’ (blz. II). Een merkwaardige redenering: ‘hoogstwaarschijnlijk’ en ‘dus’. Uit niet bewezen externe gegevens komt Brands tot een conclusie inzake de theologische interpretatie. De volgorde van zijn inleidende hoofdstukken is tekenend. Eerste hoofdstuk: inhoud; tweede: de hervorming in Utrecht tot 1540; derde: dichter en spel. De uitgever heeft zijn conclusies al betrokken, voordat hij in het derde hoofdstuk het spel als allegorisch spel bespreekt (blz. XXXI). Het misleidende, reeds geciteerde dus wordt gevolgd door een aantal andere, even suggestieve als gewaagde dussen: ‘In het “Spel van de Cristenkercke” wordt dus de Katholieke leer en Kerk verheerlijkt en de ketterij aan de kaak gesteld’ (XXIV); ‘Evenals zijn stad- en tijdgenoot Reynier Pouwelsz vond Macropedius het dus nodig openlijk getuigenis af te leggen van zijn rechtzinnigheid’ (XXV); ‘Zien we Reynier Pouwelsz dus optreden als een tegenstander van de dichter van de ketterse “Boom” (der schrifueren), met zijn tijdgenote Anna Bijns is hij het natuurlijk (weer zo een suggestief woord, Dr.) volkomen eens’ (XXVII). Dergelijke conclusies zouden nà de allegorese pas kunnen worden getrokken. In het syntagma ‘een aflaet doen van’, gezegd van iets dat de zondige mens moet verrichten, is geen sprake van de kerkelijke aflaat, de indulgentia. Die doet de zondaar niet. De zondaar kan een aflaat vinden (Jan van Styevoort 114, 48), verdienen (Edynghe; Gent, 1539, 29), zoeken (Nieukercke; Gent, 1539, 143) haelen (Anna Bijns, Refereinen II, 3b); hij kan erom ter kerke gaen (Anna Bijns, Refereinen I, 22b), maar niet hij, maar de aflaat schenkende instantie kan deze doen. Een aflaet doen van is hier een niet herkend rhetoricaal stilisticum, zoals bij Anthonis de Roovere verclaers, gheclach, ghewach, bekin, sonden enz. doen in de betekenis van verklaren, klagen enz. voorkomen. Bij Cornelis Everaert kan men zonder enige moeite tientallen van dit type omschrijving met ‘doen’ aantreffen, evenals in ‘De Vier Wterste’ van HouwaertGa naar eind10a. Naast een aflaet doen van sonden komt - natuurlijk, zou ik haast zeggen - aflaten van sonden voorGa naar eind11. Als Brands er op grond van buiten de tekst gelegen overwegingen niet zo van overtuigd was geweest, dat hij met een rooms stuk te maken had, hadden de volgende regels uit hetzelfde stuk hem nog kunnen waarschuwen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘al isse dus verleijt, haer wert noch raet goet, Soe verde sij haer scult kindt ende een cort aflaet doet van selfs goetduncken ende verblende wille en hertnackich herte met zijnen gheschille van der hant slaet’ (1982-1986). Hetzelfde syntagma en een overeenkomstige betekenis, maar hier kan geen sprake zijn van enige indulgentia. De regels, voorafgaande aan ‘van sonden suldij na v macht een aflaet doen’ zijn bij Brands niet duidelijk. Zij luiden (198-201): mer segt mij noch vriend ---
hoe sal ick mij dan met veel sonden beclast
ende in den geloue recht, noch met allen onvast
hebben, ende bij god crijghen versoen?
De interpunctie verduidelijkt de tekst allerminst; enige toelichting geven de aantekeningen niet. De komma achter recht kan beter worden geschrapt. De spreker vraagt, hoe hij zich moet gedragen (= mij hebben), wat hij moet doen; hoe kan hij verzoening krijgen, hij die met zonden is bezoedeld en nog onvast is in het geloof. Mocht de toeschouwer/hoorder die in de theologische controversen van die dagen geen vreemdeling was, nog niet worden herinnerd aan het simul justus ac peccator en de genadige God, de deus placatus (= verzoend) van de toenmaals moderniserende theologie, dan zullen de oproep tot bekering, het betrouwen in God (206), ‘die v sonder v, vander doot heeft verlost’ (207), het geloof dat men niet van zichzelf heeft en waarop men zich niet kan beroemen alsof men het van zichzelf had (210-211) - thema's van de moderniserende theologie - hem toch wel niet direct de indruk hebben gegeven, dat hij met een ‘ultra-katholiek’ spel had te doen, zoals Brands meent (TNTL 43, 1924, 204). Ik wijs er verder op, dat de min of meer als vanzelfsprekend geldende opvatting van ‘ketterij’ en ‘heresie’ als lutherse leer en van ‘cristenkercke’ en ‘kercke’ als het bestaande, zichtbare, aanwezige instituut van de pauselijke kerk niet zo van zelf spreekt als men algemeen aanneemtGa naar eind12. Voor de interpretatie van de hier besproken passage waarin ‘een aflaet doen van sonden’ niet slaat op het verkrijgen van een kerkelijke aflaat, wijs ik ook op de regels 2044-2050: weest doch ghedachtich // twoort soet planteijt
van Ezechiel luijende, al heb icket gheseijt,
den sondaer met beschejit // sal steruen den doot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende (= indien) hij doet een afkeer van zijn sonden groot
met penitentie bloot, // die goet en deuchelick // is,
Ja, die uwen oghen bequaem en heuchelick is,
hij en sal niet steruen, mer tleuen leuen.
Hier wordt Ezechiel 18, 21-23 aangehaald (men zie ook Ezech. 33, 11); de regel ‘Van sonden suldij na v macht een aflaet doen’ moet men met de hier geciteerde regels in verband brengen, maar tevens met Jesaja 1, 16: ‘Wast u, reinigt u, doet de boosheid van uw handelingen van voor mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen’. Voor de theologische interpretatie van het citaat uit Ezechiel moet men dan eraan denken, dat Anna Bijns met het beroep op deze, in de Gentse spelen, door De Dene en andere auteurs ook herhaalde malen geciteerde bijbeltekst de spot drijft, omdat de ketters blijkbaar menen, dat het zo gemakkelijk is om ‘God met eenen sucht --- te paeyen’Ga naar eind13. Trouwens, in Mariken van Nieumeghen wijst God zelf zijn moeder erop, dat de mensen er wel makkelijk over denken: ‘Tes al, Waer voor sorge ick? versucht ic ten lesten eens, Dontfermhertige God wert mijns ontfermende’ (804-805). De bespreking van de betekenis van ‘van sonden een aflaet doen’ toont aan, dat de taalkundige en theologische aspecten van het onderzoek niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Maar ook, dat een veronderstelde theologische plaatsbepaling kan berusten op onvoldoende kennis van de taal. Vprecht scriftuerlijck bewijs, een doctoor, zegt aan het einde van de proloog van de Cristenkercke o.a., r 279: ‘--- wilt nv des huijerlincxs spel anhoren ---’. Op grond van gegevens die hij niet aan het stuk heeft ontleend, ziet Brands dit spel als een poging van de auteur om zijn trouw aan het bestaande instituut van de kerk te bewijzen en vraagt hij of de schrijver zich ‘huurling’ noemt met een toespeling op de gelijkenis van de verloren zoon. Aan de stilzwijgende identificatie van de in die gelijkenis terloops genoemde huurlingen en de schrijver besteedt Brands verder geen aandacht. Van die huurlingen wordt overigens in Lukas 15 niet meegedeeld, dat zij gefaald, gedwaald, gezondigd hebben, wat voor de opvatting van Brands toch wel nodig zou zijn. Brands vraagt alleen in een aantekening bij 279: ‘Noemt Reynier Pouwelsz zich hier aldus (d.w.z. huurling) met een toespeling op de gelijkenis van de verloren zoon?’. De zoon was geen huurling, hij zegt alleen dat huurlingen van zijn vader overvloed van brood hebben en dat hij zelf vergaat van honger (Lukas, 15, 17); hij wil zijn vader gaan vra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen hem als een van zijn huurlingen te maken (Lukas 15, 19). Zuiver egoïstische motieven, waaruit berouw noch bekering blijken. Brands interpretatie lijkt mij ingewikkeld en vindt geen steun in de passage zelf. Die huurlingen uit de gelijkenis spelen elders ook geen rol in de theologie of in de morele interpretatie van de genoemde gelijkenis, voor zover ik weet. De jaloerse oudste zoon doet dat wel. ‘Huurling’ is geen ontlening aan of toespeling op de verloren zoon. Het woord betreft hier een arbeider in de wijngaard des Heren (Matth 20, 1-16) en slaat op de arbeid in die wijngaard waartoe iedere christen is geroepen. Aan deze gelijkenis uit Mattheus denkt de auteur eveneens, als hij de wachter laat zingen (1864-1868): Ghij ambachtslieden reene,
ten wijngaert goeds v noot,
stelt v rasch op die beene,
siet, hoe lieflijck dat sij root,
ten arbeijde niet verbloot.
In het spel van Leffynghe (Gent, 1539; 518-519) zegt Schriftuerlic tot Mensche: ‘Noch zijt ghy een huercnape hier slavende, Werct in Godts wijngaert naerstigh totten avende’. De wijngaard des Heren, de wijngaard Gods, d.w.z. in de meeste gevallen: de kerk, hier de Cristenkercke, waarover het spel gaat. Het zou mij te ver voeren, om hier uiteen te zetten, waarom de vorm cristenkercke (en niet kerstenkercke) al een signaaltje is om aan moderniserende, lutheraniserende theologie te denkenGa naar eind14. Het gebruik van Jer 2, 13 (1494 en 1725-1926) is wel een heel duidelijke handwijzer in die richtingGa naar eind15. De opvatting van ‘ketterij’ als uitsluitend toepasselijk op de lutherse leerGa naar eind15a heeft Brands gebracht tot zijn opvatting, dat in ‘ketters --- ghecapt, ghescoren, sonder verstandt altijt lesende boecken’ (2340-2341) ghecapt zou betekenen: ‘van een monnikskap voorzien, als quasi-geestelijke’ (zie ‘Woordenlijst’ i.v.) en ghescoren ‘met geschoren kruin, als quasi-geestelijke’. Wat moet ik mij daarbij voorstellen als dit op de lutheraniserende, anabaptistische, spiritualistische of (voor mij onvindbare) nationaal-gereformeerde ketters zou slaan? Hebben die zich een kruin laten scheren en dragen zij een monnikskap of wel een bij de liturgie voorgeschreven cappa? Worden er namaak-monniken mee bedoeld, als ik ‘quasi-geestelijke’ zo moet opvatten? Of worden er soms | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echte monniken mee bedoeld? Voor de betekenis van ‘ketterij’ in de Cristenkercke kan men aanwijzingen vinden in de volgende regels (979-988): ghecke deuotie ende gheveynst bescouwen,
zijn dat niet de mouwen, // wijt van ketterije
daer te biddene in den gheest moet an deen zije
en dijpocrijtse prije // daer doer ghemagistreert // werdt.
Siet, waer een pharizee doer gheijmagineert // werdt
anders dan doer zijn beueijnsde bedinghe
ende zijn onnosele schijnende cledinghe,
Int hert vol stinckende doots ghebeents voerwaer,
met scaeps wolle deckende des wolfs haer,
soe die tollenaer // expres opentelick seijt.
Horen ‘ghecke deuocie’ en ‘veynsen’ thuis in de hekel- en scheldterminologie van de traditionelen, zoals wij die terminologie ruimschoots leren kennen bij Anna Bijns, of zijn dit al niet minder vriendelijke kwalificaties, gebruikt door de moderniserenden? Door de censuur op de pers begint die laatste bron voor ons pas rijkelijk te vloeien met de ‘Biëncorf’ (1569) en de bundeling in het ‘Geuzenliedboek’ (1581). De oudere Duitse literatuur, waarop nu eenmaal de terminologie van het modernisme in deze jaren steunt, helpt ons echter aardig op weg. Het verweer van de Prochiaen en de Coster tegen het optreden van de lutheraniserende Wever in het ‘Tafelspel van drie Personen’Ga naar eind16 leert ons ook heel wat van de bepaald niet zachtzinnig geformuleerde kritiek van de nieuwlichters op de traditionelen. De Sermonen van Niclaes Peeters verschaffen ons het een en ander aan kritische uiteenzettingen van door hem aangevallen en veroordeelde traditionele opvattingen. In de interpretatie van Brands - overgenomen door Van Mierlo, Van Es, Mak (al voelt hij ook nattigheid), min of meer betwijfeld door Van GelderGa naar eind17 - zouden ghecke deuocie, gheveijnst bescouwen, de mouwen wijt van ketterije, dijpocrijtse prije (979-982), ghecapt, ghescoren, sonder verstandt altijt lesende in boecken (2341) aantijgingen, schimpwoorden van de traditionelen op de lutheraniserenden zijn. Het lijkt uiterst onwaarschijnlijk. Vprecht simpel gheloven wordt verleid met behulp van verachtinge der scriftueren, versmaetheyt van goods woordt, die pasteij vol gulsigher wercken daer leecken en clercken (= de traditionele geestelijken) hem in verslicken, tgeback aertsche wellust (1134-1141), drank die den smaeck van rijcdommen heeft (1213). Het zinneken Selfs Goet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duncken is gekleed ‘als een riddere’ vpt hooft een prelaten bonet met een sloijer om den hals (na 875). Allemaal pijlen uit het wapenarsenaal van de lutheraniserenden tegen de traditionelen, of modder, naar hen geworpenGa naar eind18. Geen beroep op het gezag van de kerk tegen de ketters, geen beroep op de traditie van 1500 jaar, geen beroep op de geleerdheid van de doctoren, geen afweer van een aanval op de zeven sacramenten, geen verdediging van de priester, d.w.z. geen steen geslingerd uit het bolwerk, geen pijl geschoten uit het arsenaal van de traditionelen. Wanneer de eerste commentator Brands omschrijft ‘dat Cristenkercke ... de moeder van Vprecht simpel gheloven, een ionghe scone maeght ... respectievelijk de Katholieke Moederkerk en de oprechte aanhangers (kinderen) dier kerk’ verbeelden (XXXVIII), bezigt hij een suggestieve terminologie en geeft hij een allegorese die hij uit het stuk niet bewijst of toelicht. Vertegenwoordigt die jonge, schone maagd de aanhangers, meervoud, van de kerk? Heeft de Katholieke Moederkerk (opvatting van Brands) het Vprecht simpel gheloven dan zo slecht bewaard, dat zij zich zo gemakkelijk laat verleiden? Waarom brengt Scriftuerlijcke hoede en niet het (leer)-gezag van de toch nimmer falende en - zoals de tegen Luther gerichte bul Exurge domine (1520) toch uitdrukkelijk verklaart - door de Heilige Geest geleide Katholieke Moederkerk Vprecht simpel gheloven terug tot haar bruidegom Christus (2207 vlgg.)? Scriftuerlijcke hoede belooft de bruid wachters op de muren die trechte woordt, ongheminct, soet, sullen preken (2227-2228), nadat hij, Jeremia 2, 8 parafraserende, over de priesters heeft gezegd: v priesters, na ijdelheijt dringhende, van god niet ghewaghen, v herders, twoort soet met bitterheijt minghende, v propheten, in baals naem singhende, na afgoden iaghen’ (1748-1752), in een passage, lopende van r. 1741 tot r. 1760, waarvoor Jeremia 2, 5-18 de door Brands herkende bijbelse stof heeft geleverd. Brands heeft een helder licht laten vallen op veel bijbelcitaten in het stuk. Hij heeft het geheel van die citaten echter niet theologisch verwerkt en heeft een groot aantal relevante begrippen uit de tekst niet herkend in hun betekenis in de gepopulariseerde controverse-theologieGa naar eind19. De enorme nadruk op het Woord (14, 266, 358, 1136, 1515, 1603, 1770, 2005, 2137, 2147, 2157, 2167, 2175, 2186, 2215, 2228, 2237, 2238), op het prediken hiervan (267, 1599, 2228), op de scrift, de scriftuere (passim, maar zie vooral 51, 1134, 1703, 1860, 2082) en op het geloof (57, 88, 120, 121, 130, 132, 137, 178, 200, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
222, 224, 233, 245, alleen al in de proloog) hoort thuis in de theologie van Luther. Dat doen ook een groot aantal bijbelcitaten en juist die bijbelteksten die in de commentaar meestal niet zijn aangegeven:
De lofzang op het Woord en op Gods goedheid, door de Cristenkercke en Scriftuerlijcke hoede uitgesproken (2131-2178), vormen de inleiding tot hun beider gesprek met Vprecht simpel geloven (2185b-2192): schoon maecht, haest v, comt voort
ende anhoort het soet woordt, // sonder ghescille // fijn,
v treffende ende al die van goeden wille // zijn.
twoordt van vrede, twelck dauid ghepresen // heeft,
twoordt, twelck magdalenam scoon ghenesen // heeft,
twoordt, twelck petro gaf aflaet van sonden,
twoordt, twelck, diet niet en sochten, hebben ghevonden
en diet sochten, als honden // verwoet, verloren.
De commentaar hierbij luidt: ‘2188-90: Waarschl: vrede (zij u).’ Het woord tot David gesproken vindt men echter duidelijk in de bijbel en wel in 2 Sam 12, 13: ‘Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de Here. En Nathan zeide tot David: De Here heeft ook uwe zonden weggenomen, gij zult niet sterven’. Het woord tot Magdalena staat in Luk 7, 48: ‘En hij zeide tot haar: Uwe zonden zijn u vergeven’. Dàt is het zoete woord op grond waarvan Cristenkercke tegen de afdwaling van Vprecht simpel gheloven zegt: ‘laet dit suchten sneuen, tes al vergheuen, uwen paijs is ghemaect (2199-2200). Paijs is de verzoening met God, de verzoening van Vprecht simpel gheloven met haar door haar verlaten bruidegom Christus, een verzoening dank zij Scriftuerlijcke hoede en de Cristenkercke. Niet de kerk heeft gedwaald, maar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
priesters, de herders; die zijn afgedwaald van de leer, die hebben het woord niet zuiver verkondigd. Dat is niet de traditionele opvatting, hier spreekt de moderne, lutheraniserende theologie, die allerlei verschijnselen in de leer en de praktijk van de dienaren van de kerk aanvalt, die het geloof op schriftuurlijke wijze wil verkondigen en de vergeving van zonden uit louter genade (niet door het nuttigen van de pasteij vol gulsigher wercken) leertGa naar eind20. Hoe nauw de juiste vertaling van de zestiende-eeuwse tekst, het bepalen van de bijbelse herkomst van die tekst en de theologische interpretatie van de bijbelse gegevens samenhangen blijkt ook duidelijk bij bestudering van het Spel vanden wynghaert (1533) van Cornelis Everaert. Het spel berust op de al genoemde gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard des Heren. De Upperste Muegentheyt (de heer des huizes in de Statenvertaling van Matth 20, 1) vraagt aan Vroom Labuer (den edelen staet volgens r 626), waarom zijn wijngaard er zo slecht bijligt. Dan komt het volgende antwoord (394-397): Den ghuenen die bijden weghe gheleden zijn
Siende den wynghaert met vruchten alst heift gheluct
Hebben daer of ghesneden / ghetrocken ghepluct
Groene ryppe / quaet ende goet heere.
Voorghaende Bewys, gheabituweirt als eenen gheestelicken wercman (denk aan de huurling van de Cristenkercke) gaat dan verder (398-401): De beesten hebbender jnne ghewroet zeere.
Principalic den beer / onghelogen
Heift anden wortel / gheknaut ghesoghen
Waer by huer juecht es vermindert verachtert.
De commentaar luidt als volgt: ‘394 vlgg. schijnen wel een toespeling op zekere personen te behelzen. 398 De beesten: de ketters. 399 den beer --- het mannetjesvarken --- Uit het verband zou men gissen dat Luther bedoeld is, doch deze benaming is niet van elders te staven; wel vergelijkt Anna Bijns (I 14b) Luther met de otter, die “zijnen tand scherpt”.’Ga naar eind21 Buitendijk geeft als verklaring alleen ‘helse beer’ is: mannetjesvarkenGa naar eind22. De verwijzing naar Luther (de beer?), omdat hij elders ‘otter’ wordt genoemd (ook een dier), past in de opvatting dat dit stuk zich richt tegen de (lutheraniserende) ketterij. Die gissing past daar niet alleen in, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij draagt er harerzijds ook weer toe bij. Ik kan nauwelijks geloof hechten aan deze actuele en realistische verklaring. De verklaring ligt elders. Waarom zou Everaert, als hij het lutheraniseren wilde aanvallen, dat zo onduidelijk en langs een omweg moeten doen? Deze passage is regelrecht ontleend aan Psalm 80, aan gedeelten van de verzen 9, 13 en 14, Stv: ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht’, de achtergrond van r 319-322: ‘Jc hebbese (den wynghaert) bescermt / bewaert bewacht Int Egipsche lant Ende van daer ghenomen / by mynder macht Ende elders gheplant’. De voorbijgangers, de beer en de beesten vinden we voorts Stv Ps 80, 13-14: ‘Waarom hebt Gij zijne muren doorgebroken, zodat allen die de weg voorbijgaan, hem plukken? Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid’Ga naar eind23. Men moet bedenken, dat de Statenvertaling - door mij voor het gemak, maar niet geheel terecht geciteerd - wijnstok heeft, naast de wijngaard van Matth 20, 1-2-7-8, maar dat de tekst van de Vulgaat in beide gevallen ‘vinea’ (= wijngaard en wijnstok) heeft, zodat de verbinding tussen de teksten uit het Oude en die uit het Nieuwe Testament, nog afgezien van de typologische en allegorische bijbelverklaring die voor Everaert de gewoonste zaak van de wereld wasGa naar eind24, voor hem en zijn bron geen enkel probleem bood. Ook de wijngaard uit Stv Jesaja 5, 7 (Vulg vinea) betrekt Everaert in zijn betoog: ‘Den wynghaert / vanden groote heere Sabaoth Es dat helich huus / van Ysrael, gheloouende jn Godt’ (619-620; Stv: ‘Want des Heren der heirscharen wijngaard is het huis Israels’; Vulg: ‘Vinea enim Domini exercituum domus Israel est’). Maar niet alleen de bijbelse wijngaard, ook het bijbelse verteren van de onnutte stoppel en het kaf door vuur (Jes 5, 24 en Matth 3, 12), het verzamelen en verbranden van de verdorde ranken (Joh 15, 6) en het zuiveren van stenen (Jes 5, 2) blijken een herinnering nagelaten te hebben in de regels 541 en 544-545. Wanneer men een bijbeltekst niet herkent en deze dus niet kan interpreteren in de context, kan een commentator tot geheel verkeerde conclusies komen. G.C. de Waard heeft erop gewezen, dat Van Gelder ten onrechte aan de Renaissance en aan Erasmus denkt bij de interpretatie van twee passages uit het spel van Meenene (Gent, 1539). In die passages zijn echter de door De Waard aangewezen bijbelteksten 1 Kor 12, 8-10 en Gal 5, 22 aangehaald. De verwijzing naar Jesaja in de tweede passage had Van Gelder kunnen leren, dat de auteur van Meenene uit de bijbel put. Er zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwens bijzonder veel bijbelteksten verwerkt in het hele spel en in de togen. Grondijs zegt in zijn uitgave van ‘Een spel van sinnen van den siecke stadt’ (1917), dat de hervormingsgezinde dichter de bijbel goed heeft gekend, ‘maar toch zijn de opgegeven bijbelplaatsen niet altijd juist, zoals in vs 1224, 1241 e.e.’. De geïncrimineerde verwijzingen zijn echter wel degelijk juist, maar zij staan in de marge een paar regels lager dan de in de tekst geciteerde bijbeltekst. Voor de psalmen is bovendien de nummering van de Vulgaat gevolgd. Grondijs geeft verder een opsomming van wat hij noemt spreekwoorden en spreukmatige gezegden in het stuk. De commentator heeft niet opgemerkt dat twaalf van de door hem opgesomde ‘spreekwoorden en spreukachtige gezegden’ uit dit spel ook weer bijbelteksten zijn. Hij heeft deze plaatsen dus niet als bijbeltekst gebruikt voor de interpretatie van het geheelGa naar eind24a. Herkenning van de bijbeltekst die vervlochten is in de rederijkerstekst blijkt telkens weer niet eenvoudig. Herkenning van bijbelse namen levert ook moeilijkheden opGa naar eind25. Toch is identificatie nodig. De bijbelse figuur functioneert namelijk als type, als prefiguratie of als exempel, zoals David, Maria Magdalena en Petrus in het Spel van de Cristenkercke. In zijn artikel over ‘Het rhetoricaal “exemplum”’ zet P. de Keyser in de door hem meegedeelde lijst, in het onderdeel vrouwen uit de bijbel, een vraagteken achter de naam ‘Theruytes’, bij welke naam in de oorspronkelijke tekst wordt vermeld: ‘werp met een stuc van een muelen steen Achymelych [Achymelech] doot ende verloste die stadt daer mede’Ga naar eind26. Hier worden twee vrouwen uit het Oude Testament door elkaar gehaald. De vrouw die in de Vulgaat (II Regum 14.2; Stv 2 Sam 14, 2) ‘mulier sapiens’ van ‘Thecua’ wordt genoemd (Stv: ‘wijze vrouw van Tecoa’) en die eveneens wordt aangeduid als ‘mulier Thecuitis’ (Vulg t.a.p. vs 9; Stv: ‘Tekoïetische vrouw’) en de niet met name genoemde vrouw, die Abimelech met (een stuk van) een molensteen het hoofd verpletterde (Vulg Jud 9, 53 en II Regum 11, 21; Stv Richt 9, 53 en 2 Sam 11, 21). De plaats van deze laatste handeling is Thebes. Deze naam zowel als het optreden van een vrouw in beide gevallen kunnen de verwarring hebben veroorzaakt. Het oplossen van dergelijke probleempjes behoeft geen toevalstreffer te zijn. Zo een naam is niet verzonnen. Wie niet direct her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
innerd wordt aan ‘het vrouken van Thecues’ (Anna Bijns III 14b), aan ‘Thecuts’ (Anna Bijns III 4a), aan ‘thetuita’ (A.G.M.v.d. Wijnpersse, de Dietse vertaling van Suso's Horologium aeternae sapientiae, 113; ald. ook ‘thecuita, thecuitis’ en de verklaring: vrouw uit Thecua en de verwijzing naar de vindplaats) of aan ‘Thechuites, dat wijf wel vroet’ (L.M.Fr. Daniels, De Spiegel der menscheliker behoudenesse, 216) of wie in een concordantie en in een encyclopedie geen ‘Theruytes’ vindt, moet erop bedacht zijn, dat (bijbelse) namen in verschillende vormen voorkomen, dat in het algemeen vormen met een c of een t regelmatig naast elkaar voorkomen en dat verwarring bij het lezen en bij het drukken van letters vrij normaal is (frequent by n en u = v; frequent bij met = niet; mogelijk bij r, c en t).
Hoe nauw taalkundig begrip van de tekst, herkenning van een eventuele bijbelse bron èn interpretatie samenhangen, blijkt ook uit de moeilijkheid die Van Dis heeft gehad bij enige regels uit het door hem zeer zorgvuldig en deskundig toegelichte spel van Edynghe (Gent, 1539). De passage, gesproken door Schriftuere, luidt (179-184): Dat u waercken zijn quaet, (u verstant nu buught,
Mijn woordt zuught), willic u tughen byder wet:
Gaen wy tot haer inden dienstbergh onghelet
En hoort wat u van haer werden ontcnocht // zal,
Die u vermeit dat ghy heel hebt volbrocht // al,
Van minsten totten meesten, al huer beghaeren.
‘In den dienstbergh gaen’ deelt de commentator mede, ‘blijft mij duister.’ De Mensche, tot wie de aangehaalde regels zijn gesproken, is bevreesd naar de Wet te gaan. De Wet ligt ‘cranck’ (192). Toch moet de Mensche naar haar toe en angst drijft hem naar ‘Synay den bergh’, waar de Wet dan de Mensche toespreekt. Voor ‘Synay den bergh’ verwijst Van Dis terecht naar de desbetreffende passage in het Oude Testament. De hem duister gebleven ‘dienstbergh’ is echter afkomstig uit het Nieuwe Testament, en wel uit Gal 4, 21-28, waar de tegenstelling wordt geschetst tussen de beide verbonden, dat van de wet en dat van de belofte, de genade. Dat wil zeggen: een hoofdthema van de lutherse theologie, de tegenstelling tussen wet en evangelie, in het stuk van Edynghe aanwezig in de Wet als speler enerzijds, terwijl de belofte, de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nade wordt verkondigd door Evangelisch leeraer. Schriftuere gaat nog dieper in op de betekenis van de wet. Ook hier missen wij een verhelderende verwijzing naar de bron: 2 Kor 3, 13-16. Paulus zet daar uiteen, dat op het aangezicht van Mozes een deksel lag en ook op het hart van de joden bij het lezen van de wet, zodat zij de bedoeling ervan niet verstonden. Vandaar het ‘bedect’ zien van de wet (196) en het vermelden van de joden, en ‘al die dijncken in haer zelfs waerc rechtvaerdigh’ (200-201). Hoe nodig het is om niet uitsluitend op Vulgaat of Statenvertaling af te gaan, maar ook op de contemporaine vertalingen, blijkt uit de in het stuk verkondigde opvatting dat de wet ‘cranck’ is. Dat beeld van de krank liggende wet is afkomstig uit één van de oude vertalingen van Rom 8, 3. Vulg: ‘Nam quod impossibile erat legi in quo infirmabatur per carnem, Deus ---’; Stv: ‘Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God ---’; drie vertalingen uit die jaren, van Ruremunde (1528), Vorsterman (1528) en Van Liesvelt (1535) hebben de tekst die ik hier uit Van Ruremunde aanhaal: ‘Want dat der wet onmoghelijck was (om dat si door dat vleesch ghecranct was) dat dede Godt ...’. Het gehele gedeelte over de wet, die de Mensche meent te moeten en ook te kunnen vervullen, leidt ten slotte bij de Mensche tot de overtuiging, dat hij de wet niet kan vervullen, waardoor hij wanhopig wordt. Wie kan hem nu nog troosten (272)? ‘Och dat Gods toren van mij werd ghesust En mijn verdommenesse werdt gheblust!’ (273-274). Als de Mensche vraagt of ‘de rechtvaerdigheyt niet wt de wet’ is (311), leert Evangelisch leeraer hem, dat ‘de rechtvaerdyghe wt dat gheloove’ leeft (313), met welk citaat uit Habakuk 2, 4 (niet aangegeven in de commentaar, maar ook weer typisch luthers), uit Rom 1, 17, Gal 3, 11 en Hebr 10, 38 (alle drie terecht door Van Dis vermeld) de schrijver van het stuk de kern van de lutherse theologie overneemtGa naar eind27. Nadat Evangelisch leeraer (d.w.z. de verkondiger van de blijde boodschap tegenover de grimmigheid van de wet, die eerst aan het woord is geweest) de laatste woorden van Rom 1, 17 heeft gesproken (‘De rechtvaerdyghe leift wt dat gheloove’, 313), citeert hij in de volgende regels voortdurend uit dezelfde bron. Hij haalt ook de brief aan de Galaten vaker aan, dan de commentaar aangeeft: voor 314-317 (Mensche: ‘Waerom es de wet dan onslieden ghezet?’, Evang. leeraer: ‘Om der boozer menschen overtredijnghen, Tot dat dat zaet en de vrucht zou comen net, Diet God | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belooft hadde naer zijn ghegijnghen’) ontbreekt de verwijzing naar Gal 3, 19, waaraan deze regels zijn ontleend. Voor de regels 326-327 (‘Mijnen name ic voor gheen princen en schame: Ic ben des woordts Evangelische Leerare’) ontbreekt de verwijzing naar Rom 1, 16; 328-329 steunen eveneens op die bijbeltekst, maar vormen geen nauwkeurig citaat. Voor 343-344 verwijst de commentaar terecht naar diezelfde bijbeltekst. Wanneer men dan ziet, dat 320-321 Rom 3, 20 en Rom 4, 13-14 weergeven, 336-337 nogmaals Rom 3, 20, 349-355 Rom 6, 21-22 (en de eventuele parallelle plaatsen in de brief aan de Galaten), is het duidelijk dat de theologie van de auteur van het spel uit Edynghe de theologie van Luther weerspiegelt: wet - evangelie, wet - belofte, wet - genade, het woord van het evangelie, leven uit het geloof. Het voorkomen van deze bijbelcitaten en hun verband in het stuk wijzen uitsluitend op Luther. Vertrouwdheid met de theologie van Luther en kennis van de Vulgaat zijn eveneens nodig om Edynghe, 209-216 op de juiste waarde te schatten. Schriftuere spreekt: Al zaegdy de wet, ghy zaeght niet haer crume.
U docht, als ghy u handen const bedwijnghen
Gheen dootslagh noch overspel te volbrijnghen,
Ghy meendet dan, dat ghy haer heel hadt vervult.
Maer die beghaerte, welc was de meeste schult,
Dat zy u die heeschte, hebdy noyt bemaerct;
Als met pharyzeeusche doctryne gheclaerct
Hebt haer ghegheven alleen dwaerc wtwendigh.
Hier weer een, zelfs door Van Dis niet helrkende bijbeltekst, nl. Rom 7, 7, waar de Stv ‘concupiscentia’ van de Vulgaat vertaald heeft met ‘begeerlijkheid’. De commentator heeft daardoor ‘die beghaerte’ niet herkend als de ‘Lust’ van Luthers vertaling en de hele passage niet herkend als diens theologische opvatting, die de concupiscentia niet ziet als ‘fomes peccati’ (mogelijke aanstichter van de zonde), maar als de grote zonde van de mens. (Voor de vertaling vergelijke men BLK 155, Ap II, 39, DT: denn ich wusste nichts von der Lust, wo das Gesetz nicht gesagt hätte: Lass dich nicht gelüsten; Vulg nam concupiscentiam nescieban esse peccatum, nisi lex diceret: Non concupisces). De commentator heeft ook verschillende moeilijkheden met de volgende regels, waar eerst Evangelisch leeraer spreekt en daarna de Mensche (382-397): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dat ghijs niet waerdigh naer u belyen
En zijt, zo wilt hy u dies waerdigh maken.
U zonden zullen zijn zonden ghebyen,
385[regelnummer]
Zijn gherechtigheyt zal hy voor u staken.
Mensche:
O zaligh woordt, duer u troostelic daken,
Ic zie wel: staervende en zal ic niet staerven,
Maer leven en vertellen sheeren spraken.
Zijn waercken die my nu doen troost verwaerven,
390[regelnummer]
Castyende, niet latende bedaerven,
Heift my God ghecastijt, maer niet ghegheven,
Inde doot, o woort, staerc, zoet als consaerven!
Hadt ghy my niet gheholpen, ie warer bleven,
Mijn ziel inder hellen woonst ghedreven,
395[regelnummer]
Daer ic nu gaen zal der gherechtigheyts duere.
O, duer dit woordt der gracyen beseven!
Wat zal ik den heere schijncken hier vuere?
De theologie van het stuk en het opsporen van het desbetreffende citaat uit de bijbel helpen ons, ook deze moeilijkheden op te lossen. Voor ‘ghebyen’ (384) wil Van Dis op grond van andere edities ‘gedyen’ lezen. ‘Vermoedelijk luidt de zin: “U zonden zullen zien zonder ghedyen”’, meent hij, maar wat betekent dat, ook al zou ‘zien’ een drukfout zijn voor ‘zijn’. De lezing ‘ghedijen’ lijkt mij juist. De taalkundige zowel als de theologische verklaring wordt duidelijk door de volgende passage uit Niclaes Peeters' Sermonen (blz. 445): ‘Dan worpt hi sine sonden op Christum, als hi vast gelooft dat Christus wonden ende lijden sijne sonden sijn, dat hi die draecht ende betaelt, als .i. Pe. ij. staet. Hi heeft onse sonden in sijn lichaem ghedraghen, opt hout des cruys. Ende .ii. Cori. v.: God heeft hem de sonde gemaect, op dat wi doer hem rechtuaerdigh souden worden’ (2 Kor 5, 21; in hetzelfde verband ook aangehaald BLK 219, Ap. IV, 306, 2). In het spel van Edynghe staat niet, zoals bij Peeters, dat de zonden van de mens Christus' zonden zijn, maar dat zij dat worden, gedijen. Niet alleen Niclaes Peeters bezit, blijkens zijn Sermonen, een diepgaande kennis van Luthers theologieGa naar eind28, ook de auteur van Edynghe denkt volkomen luthers. De zo juist besproken nadruk op het wegnemen van alle zonden van de mensen, doordat Christus al die zonden op zich heeft genomen, is het door Luther zo nadrukkelijk naar voren gebrachte thema, dat bij hem o.a. ‘der fröhliche Wechsel’ heet. In zijn Latijnse teksten komt deze wisseling van zonden voor onder de benaming ‘admirabile commercium’, ‘commercium mirum’, ‘mirabilis mutatio’, ‘transmutatio’, ‘translatio’, ‘inaequalis per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mutatio’, ‘participatio suavissima et jucunda permutatio’. De term en het theologisch begrip ‘permutatio’ kan men niet losmaken van de uitspraak van Schriftuerlick woordt in het lutheraniserende spel van Loo (Gent, 1539): ‘Dus was hy (Christus) u staerven permuterende In een eeuwigh leven, vol aerven rijckelic’ (204-205)Ga naar eind29. Bij 389-390 luidt de commentaar: ‘Men moet misschien vertalen: “Hoewel ik zijn werken, die ..., afkeur, heeft mij God enkel gekastijd en niet ...”? “Castijen” zou dan in twee bet. gebruikt zijn. “Niet laten bedaerven” blijft dan echter zonder zin'’. In de teksteditie van alle Gentse spelen, later bezorgd door Van Dis en Erné, staat echter, terecht, een komma achter spraken (388) en een punt achter verwaerven (389). Het herkennen of opsporen van de bijbelse bron lost ook hier weer de moeilijkheden op. De auteur van het spel citeert nl. Ps 118, 17-20, Stv: ‘Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des Heren vertellen. De Here heeft mij wel hard gekastijd, maar hij heeft mij ter dood niet overgegeven. Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal de Here loven. Dit is de poort des Heren door welke de rechtvaardigen zullen ingaan’. Castijende en niet latende bedaerven zijn bepalingen bij god. Van Dis' verwijzing naar 2 Kor 6, 9 bij 391 kan beter worden vervangen door die naar Ps 118, 18. De gehele passage is ook weer luthers: Christus schenkt de mens Zijn gerechtigheid, dat is het woord der genade. Allerlei thema's uit de theologie van Luther treft men in dit stuk aan: de zelfvoldane mens, zich verlustigende in zijn werkheiligheid en daarop vertrouwende (1-64), daarin Gods eer stelende (99 en 372-373); de klaarheid van de Schrift (106); de afgoderij van het vertrouwen op creaturen (130-132); de volstrekte zondigheid van de mens door de zondeval (137-152); de veroordeling van het judaïzare (199-204); de veroordeling van de concupiscentia, de beghaerte (213); Gods toorn (171, 273); de incarnatie, crucificatie en resurrectie (287, 426-431 en inzonderheid de solutie, luidende ‘De verryzenesse Christi’ en de enige toog); een vast betrauwen op God (377); de veroordeling van het historiewijs geloven (411-412); Christus, broeder en advocaat van de Mensche (439); het geloof dat zich uit in liefde tot de naaste (447-454); het Woord (meer dan twintigmaal). Ook Vernuftheyt, als persoon optredende naast Mensche, Schriftuere, Wet en Evangelisch Leeraer, speelt in deze combinatie een uit de theologie van Luther afkomstige rol, die in het stuk alleen uit en met die theologie kan worden verklaardGa naar eind30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn beschouwing over ‘Het spel der Violieren op het Gentse “Landjuweel”’ heeft G. Jo SteenbergenGa naar eind31 scherper dan ooit voordien is gebeurd de theologie van het Antwerpse spel van Gent, 1539 geanalyseerd. Om te bewijzen hoe de auteur ‘het mysterie van de rechtvaardiging opvat’ (o.c. 21) citeert hij de regels 426 429: Zondigh zuldy ooc blyven al u leven lanck;
Maer die ghelooft, dezen es God niet tellende
Voor zondigh, want God es u Christum stellende
Tot wysheyt, heligheyt ende gerechtigheyt.
De lutherse opvatting van het simul justus et peccator, die onverholen uit deze verklaring spreekt, doet Steenbergen, naast andere door hem aangewezen uitspraken, terecht erop wijzen, dat ‘de hervormde’ elementen in het stuk het zwaarst wegen (o.c. 26). Enige andere door hem genoemde punten acht hij ‘niet sterk genoeg ... om de gereformeerde elementen te ontzenuwen’ (o.c. 26). Het woord gereformeerd heeft, zeker bij veel Noordnederlanders, meestal een andere betekenis dan die waarin Steenbergen het hier gebruikt. Gereformeerd en hervormd! De enige ondubbelzinnige en m.i. ook enige juiste aanduiding zou echter: luthers, lutheraniserend zijn! Maar los daarvan, bij het treffende citaat voegt Steenbergen een voetnoot en het is mij te doen om die noot: ‘terloops mogen wij wel wijzen op de slordigheid in de redenering, die in het laatste vers tot uiting komt; “tot wysheyt” heeft in dit verband immers weinig zin, alleen op heiligmaking en gerechtigheid komt het aan’. Ik kan mij niet in een theologische discussie mengen over de vraag of die wijsheid in de ‘fröhlicher Wechsel’, die ook hier wordt geleerd, er in de rechtvaardiging wel of niet op aankomt! Ik wil er wel op wijzen, dat de auteur van het Spel, de bijbelvaste Jan van den Berghe, 1 Kor 1, 30 citeert, Stv: ‘Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’; dat Brugghe (Gent, 1539; 156-159) en Wynoxberghe (Gent, 1539; 207-208) dezelfde tekst citeren, d.w.z. dezelfde theologische argumentatie gebruiken; dat (de orthodoxe?) De Dene deze bijbeltekst tweemaal citeert (in het van hem nu uitgegeven eerste deel van zijn testament, 152 en 158); dat Naogeorgus in zijn lutherse ‘Mercator’ (1540) Paulus zelf deze bijbeltekst laat gebruiken in zijn gesprek met de hoofdpersoonGa naar eind32; dat deze tekst tweemaal wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangehaald in de Apologie van de Augsburgse Confessie, en wel in de zeer lange uiteenzetting van het vierde artikel, luidende: ‘De Iustificatione’, ‘Wie man vor Gott fromm und gerecht wird’Ga naar eind33. De door Kruyskamp eveneens niet onderkende bijbelvastheidGa naar eind32a van Jan van den Berghe heeft hem verleid tot een toets in de schildering van diens karakter en opvattingen die er niet in thuis hoort. ‘In het vierde der refreinen uit de bundel van Michiels, dat uit 1559, zijn sterfjaar dateert, klinkt die afkeer van theologische strijd nog sterker; er valt een vermoeide toon in te beluisteren en de dichter predikt ootmoed en terugkeer tot het simpele, ongecompliceerde geloof: ... al segtmen Christus es hier, Christus es daer,
Gelooft alle geesten nyet, scriften oft boecken,
Want Godt geeft die ghave des gelooffs voerwaer,
Die Godt simpel oytmoedich met harten soecken’.
Ik neem aan, dat Kruyskamp de vermoeide toon hoort in de eerste en tweede geciteerde regel. Die psychologiserende verklaring of gissing leidt de aandacht van de tekst af. Daar is geen reden voor. De eerste regel is weer een bijbeltekst, Matth 24, 23; Mark 13, 21; de eerste helft van de tweede regel (verder aangevuld met rederijkerstierelantijnen) is 1 Joh 4, 1a. De eerste regel, d.w.z. de geciteerde bijbeltekst vindt men ook in het spel van Bruessele (Gent, 1539; 130), in de refereinen van Jan de Bruyne (II, 208), bij Houwaert (Vier Wterste I, 84), in de kroniek van Godevaert van Haecht (I, 106). Het is een zeer geliefde wending die ik ook bij reformatoren als Schwenckfeld en Hubmaier heb aangetroffenGa naar eind34. Men mag, dacht ik, aan het voorkomen van een zo veelvuldig in verschillende context gebruikt bijbelwoord, geen bijzondere psychologische conclusie verbinden voor één bepaalde gebruiker. Te minder, daar het desbetreffende refereyn een groot aantal andere bijbelplaatsen bevat, waaruit evenmin privé psychologische interpretaties vallen af te leiden. Als een passage in een zestiende-eeuwse tekst een bijbelcitaat bevat, moet de bijbeltekst niet alleen worden aangewezen, maar, zo mogelijk, ook in het theologisch verband worden geïnterpreteerd.
Bij de bestudering van de Gentse spelen van 1539 in de tekstuitgave van Van Dis en Erné moet men kritisch blijven ten aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien van de door de uitgevers aangebrachte interpunctieGa naar eind35. Ik beperk mij voor dit aspect ook hier tot een paar plaatsen, waar het opsporen van de bijbeltekst die ten grondslag ligt, de min of meer duistere plaats terstond verheldert. Thielt 48-53 is als volgt afgedrukt: Onzen meesten troost es duer sgheests inbrijnghen
Tmeeste betrauwen dat ons es ghegheven,
50[regelnummer]
Christus ende al met hem; tblijct gheschreven:
Zijn eyghen zone heift God niet ghespaert,
Maer ons ghegheven, zoo Paulus verclaert,
Ende al met hem; wilt niet zuchten duchten.
Rom 8, 32 luidt, Stv: ‘Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?’ De komma achter het eerste ‘ghegheven’ maakt de passage onduidelijk. De betekenis is: onze grootste troost is het volstrekte vertrouwen (betrauwen = fiducia in de moderniserende theologie, niet fides) dat Christus ons is gegeven en alles met hem. De solutie van dit spel luidt niet anders: ‘Tbetrauwen dat met Christo alle dijngh ghegheven es’. Thielt 466-468a is als volgt gedrukt: Wie wecte den goeden Esayas? vraeght!
Wie heift hem gheropen God naer te gane
Dan God?
Hier wordt Jes 41, 2 geciteerd, Vulg: ‘Quis suscitavit ab oriente Justum, vocavit eum ut sequeretur se?’; Stv: ‘Wie heeft van de opgang die rechtvaardige verwekt, heeft hem geroepen op zijn voet, ...’. De bijbeltekst is onmisbaar: met de goede wordt de rechtvaardige bedoeldGa naar eind36; deze bijbeltekst vormt hier een inleiding tot het thema van de verkiezing en de roeping, welk thema in de volgende regels met behulp van teksten uit Rom 8 wordt uiteengezet. De interpunctie moet als volgt worden aangebracht: ‘Wie wecte den goeden’, Esayas vraeght.
‘Wie heeft hem gheropen God naer te gane
Dan God?’
Een duidelijker interpunctie behoeft eveneens de volgende passage uit het spel van Leffijnghe (Gent, 1539; 451-456): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mensche:
My te ontluuckene
Roert tqwaet, gheneghen mijnder broosscher iueghden,
Ieghen daffecye en wille tot dueghden,
Maer mijn hope moghenze niet te neder slaen.
Hope
455[regelnummer]
Al die tuwer rechter zyde neder staen,
Can hope verwinnen.
De komma achter ‘tqwaet’ zal wel te veel zijn. Regel 452 is gebaseerd op een gedeelte van Genesis 8, 21, Vulg: ‘sensus enim et cogitatio humani cordis in malum prona sunt ab adolescentia sua’; Stv: ‘... want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan’ (z. n79). ‘Gheneghen’ is een substantief, ‘tqwaet gheneghen’ is het onderwerp, in het enkelvoud. De auteur zal met het meervoudig onderwerp ‘ze’ in 454 al gedacht hebben aan de ‘die’ uit de volgende regel, welke regel zoals hij er staat echter verbetering en toelichting nodig heeft: ‘Neder staen’ zal wel een drukfout zijn voor ‘Weder staen’, zoals de ten grondslag liggende tekst uit Zacharias 3, 1 waarschijnlijk maakt, Stv: ‘Daarna toonde hij mij Jozua de Hogepriester, staande voor het aangezicht van de Engel des Heren, en de satan stond aan zijn rechterhand om hem te wederstaan’. De vermelding van Zacharia en de engel des Heren in de volgende regels (457-461) wijst hier de weg. Weinig verhelderend dunkt mij ook de volgende interpunctie van het spel van Deynze (Gent, 1539; 241-246): Voort totten Ephesen spreict hy noch daer van:
Christus es thooft van een yghelic man;
Wy, leden zijns lichaems, zijn wy tghemeente
Van zynen vleessche en van zynen ghebeente,
245[regelnummer]
Die zonder vercleente bemindt en beraedt,
Want wie heift oyt zijn eyghen vleesch ghehaett?
Stv Efeze 5, 29-30: ‘Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Here de gemeente. Want wij zijn leden zijns lichaams, van zijn vlees en van zijn beenderen’. Op grond van deze bron past m.i. de volgende interpunctie: Wy leden zijns lichaems zijn, wy, tghemeente,
Van zynen vleessche en van zynen ghebeente
waarbij het dan de vraag blijft, of het in afwijking van de bijbeltekst op deze plaats toegevoegde woord ‘ghemeente’ bijstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is bij ‘wij’ of naamwoordelijk deel van het gezegde, evenals ‘leden’, zodat er geen komma's behoren te worden geplaatst. De betekenis komt op hetzelfde neer. Het herkennen en het opsporen van de bijbelteksten die aan de bewoordingen van een rederijkerstekst ten grondslag liggen en die veelal, vooral in het gehele verband van spel of referein, onmisbaar zijn voor de juiste vertaling en voor de theologische plaatsbepaling, kunnen ook nog worden bemoeilijkt, als de bijbelteksten worden aangehaald in een van de tekst van de Statenvertaling afwijkende contemporaine vertaling. Slechts een enkele gelukkige heeft een keuze daarvan ter hand. Opsporing wordt dan bovendien nog al eens bemoeilijkt door aan het citaat toegevoegde rederijkerstierelantijnen. In het spel van Thielt (Gent, 1539) zegt Troostelicke allegacye, bij een toog van Jacob op zijn sterfbed: ‘Schoonder dan wijn zijn uwe ooghen wack, O Iuda, daer hy (bedoeld is Jacob) naer elcx betoghen sprack tot Christum die van Iudas tacken daelde’ (161-163; sprak tot = doelde op, sprak over). Jacob zegent zijn zonen op zijn sterfbed en de voorspelling van Juda's grootheid staat in Genesis 49, waarvan vs 12 in de Stv luidt: ‘Hij is roodachtig van ogen door de wijn’; Vulg: ‘Pulchriores sunt oculi ejus vino’, welke lezing ons verder brengt, en die ook ten grondslag ligt aan de Delftse bijbel (1477) en de vertaling van Vorsterman (1528): ‘zijn ogen zijn schoner dan wijn’. Mak acht in zijn ‘Glossarium’, niet ten onrechte, de betekenis van ‘wac’ hier onduidelijk. De betekenis ‘zwak’ heeft hier geen zin. Ik denk aan de andere betekenis van ‘wac’, nl. vochtig, maar... het woord staat in het rijm en wij zullen er even weinig waarde aan moeten hechten als aan de rijmwoorden ‘vyneus, precyeus, verheven’, die in het spel van Meenene (Gent, 1539; 442-446) voorkomen, ten einde dezelfde bijbeltekst in te passen in de berijming, die aldaar luidt: ... de cepter en zal niet zijn ghewaert (= geweerd)
Voor dat hy commen zal die tvolc beghaert,
Die zijn cleedt wasschen zal inden wijn vyneus,
Zijn mantel in bloet der druven precyeus;
Schoonder zijn ooghen zijn dan wijn verheven
in welke passage Gen 49, 8-12 is verwerkt. Dat een toog met de stervende Jacob in de Gentse spelen van Thielt, Meenene en Wynoxberghe wordt vertoond in verband met de belofte is voor de theo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logie van die stukken even kenmerkend als een ander verband tussen de toog van de stervende Jacob en de wel geruste conscientie in het in Gent vertoonde spel van Axcele. Kennis van de Vulgaat en van andere bijbelvertalingen dan die van de Staten is eveneens onmisbaar om in de aanduiding van de herkomst en de bestemming van de mens als ‘slijm der aarde’ de tekst van Gen 2, 7 te herkennen. Die toelichting ontbreekt in de commentaar van Kruyskamp op een regel van het zesde referein van Jan van den Berghe (ed. Kruyskamp, blz. 60, r 53) en eveneens in de commentaar op regel 871 in de uitgave van Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, in welke regel overigens het slijm der aarde uit Gen 2, 7 wordt gebruikt voor het stof der aarde van Gen 3, 18. WNT 14, 1740 wijst hier de weg. De vertaling ‘van den slime der aerden’ in de Delftse bijbel (1477) is echter ouder dan de door WNT geciteerde plaats van Vorsterman (1528). Raadpleging van de Vulgaat verheldert ook de volgende, niet overduidelijke passage uit het spel van Leffynghe (r 202-205): Dan zult ghy peynzen: heere God ghenaedigh,
Want op u betrauwet mijn aerme ziele,
Onder de schaduwe, ach of ic verniele,
Uwer ghenadyghe waerken zal ic hopen.
Een variante lezing heeft niet ‘ghenadigh’, maar ‘zijt ghenadigh’, hetgeen dan rijmt op de voorafgaande regel, die eindigt op ‘zijt mesdadich’. De schaduw van Gods ghenadyghe waerken is vreemd, te meer, daar in r 71 sprake is van onbevreest blijven onder iemands vlerken. De passage verwerkt Vulg Ps 56, 1: Miserere mei, Deus, miserere mei, quoniam in te confidit anima mea. Et in umbra alarum tuarum sperabo, donec transeat iniquitas. D.w.z.: heere God zijt ghenadygh = miserere mei, Deus; want op u betrauwet mijn aerme ziele = quoniam in te confidit anima mea; onder de schaduwe Uwer ghenadyghe vlerken (i.p.v. waerken) zal ic hopen = in umbra alarum tuarum sperabo. ‘Ach of ic verniele’ (variant: verviele), vraagt dan nog een aparte verklaring. Het opsporen van de gebruikte vertaling is nog om een tweede reden belangrijk. Lenselink heeft aangetoond, dat de onbekende dichter of de dichters van de twee psalmen die in het Deuoot ende profitelyck boecxken (Antwerpen, 1539) zijn opgenomen en dat Cornelis Crul voor de bewerking van zijn beide psalmen het lutherse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk van Bugenhagen hebben gebruikt. Het uitgesproken lutherse karakter van de commentaar van Bugenhagen legt Lenselink bloot met citaten uit dat werk. Kronenberg heeft ter aanvulling van Lenselinks betoog van 1953 uit de drukgeschiedenis van de Nederlandse vertaling van Bugenhagens psalmvertaling en commentaar duidelijk gemaakt, dat de Antwerpse drukker Johannes Hoochstraten in 1526 wel degelijk Bugenhagen's Souter als een ketterse vertaling anoniem heeft uitgegeven, omdat hij wist dat een uitgave van Bugenhagen, o.a. met name genoemd, bij keizerlijk plakkaat van 24 september 1525, was verbodenGa naar eind37. Zulke gegevens zijn dienstig bij de theologische plaatsbepaling van werk en schrijver. Ik voeg een paar sprekende voorbeelden toe aan die van Lenselink. In het spel van Ipre (Gent, 1539; 399-405) geeft Gheloovigh herte een antwoord op de vraag van Cleynmoedighe, of hij dan geen goede ghewaercken schuldigh is: Ia ghy, menigvuldigh, want hoe waert mueghelic!
Als ghy Gods woort ghelooft zeer huegelic,
Dat hy u ghemaect, bewaert, verlost heift,
Den lesten druepel bloed zijns zoons ghecost heift,
Tgheloove zal waercken in dier maniere brijnghen,
Als gloyende spaercken die wt den viere sprijnghen
In der liefden Gods.
Meenene (Gent, 1539; 73-74) heeft ‘een levende gheloove rechtvaerdigh Duer Liefde waerckende, zo Paulus schrijft’. In Audenaerde (Gent, 1539; 40-41) zegt Gheloove van zichzelf: ‘Tgheloove dat wt charitate waerct, Mynen name verstaerct’. In ‘Den boom der schriftueren’ (Middelburch, 1539; C 5ro) zegt Gheloove: ‘Niet dat ghi meynt redelicke creaturen Datmen u goe wercken misprijst Tbeste werc is bermherticheyt in liefden gebueren Dwelck uut gods woort doer tgheloove rijst’. Hier is geen sprake van onnauwkeurig of willekeurig woordgebruik. De formuleringen van Ipre en van ‘Den boom der schriftueren’ gaan terug op een vertaling van Luther, die in Gal 5, 6 oorspronkelijk heeft vertaald ‘die liebe, die durch den glauben thettig (= tätig) ist’, op grond van zijn specifieke opvatting over het geloof en over de verhouding tussen geloof en liefde, d.w.z. op grond van zijn theologische strijd tegen de traditionele leer van het fides charitate formataGa naar eind38. Voor de theologische plaatsbepaling van het stuk van Ipre en van ‘Den boom’ kan men niet aannemen dat hun auteurs de theologisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijke en controversiële verhouding van geloof en liefde niet zouden hebben gekend en dus als onnozele halzen per ongeluk de programmatische en afwijkende formulering van Luther zouden hebben gekozen. Hiermee is echter allerminst gezegd, dat het citeren van deze bijbeltekst in de formulering van de Vulgaat (fides quae per charitatem operatur) of van de hiermee overeenkomende vertaling een aanwijzing vormt van een bepaalde theologische richting. De vertaling van Luther luidt sinds 1546 immers ook ‘... der Glaube, der durch die Liebe tätig ist’Ga naar eind39. Een theologisch relevant verschil, berustend op, maar ook samenhangend met een verschillende vertaling, levert ook Psalm 150, 1, Vulg: ‘Laudate Dominum in sanctis ejus’, door de Coster (verdediger van de traditionele leer!) in het door Van Dis uitgegeven ‘Tafelspel van drie Personen’ aangehaald als ‘... loeft God in zijn Heyligen met soeter talen goet’ (831, met soeter talen goet is weer een rederijkerstierelantijn in het rijm). De commentator heeft voor de voorafgaande regel: ‘loeft God met sange, met cimbalen soet’ verwezen naar Psalm 150, 5, maar ondanks de daaraan voorafgaande regel, waarin ‘Davids laatste Psalm’ wordt genoemd, de tekst van het eerste vers van die Psalm (831) toch niet herkend. Ook hier, ondanks het zeer grote aantal door hem wèl opgespoorde bijbelteksten. Waarom niet? De Stv luidt: ‘Looft God in zijn heiligdom’. Het verschil in vertaling is een vraag naar de juiste betekenis van de Hebreeuwse tekst èn van theologische interpretatie. Kan aan de tekst in zijn heiligen een argument worden ontleend voor de verering van heiligen, dat is het probleem! Voor dit spel al direct belangrijk, omdat de gekozen formulering aanwijzing geeft voor de theologische plaatsbepaling van de spreker, die in dit geval ook zonder de traditionele opvatting van Psalm 150, 1 duidelijk genoeg is. Ook voor het begrip van de tekst van het stuk van belang. Hier door mij vermeld als waarschuwing voor de voetangels, klemmen en valkuilen op de weg van commentator en lezerGa naar eind40. Onbekendheid met de tekst van de Vulgaat is oorzaak van een weinig gelukkige commentaar op een couplet van een geuzenlied. Het desbetreffende couplet luidt: Ons herte smelt, als wy zijn Heer ghedachtich
Hoe wy vercondichden Uwe woort crachtich,
Int Nederlandt, ter werelt openbaer;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dat wy met veel volcx ghingen aldaer,
35[regelnummer]
Offeren die Calveren onser lippen reyne,
In Christo onsen Verlosser alleyne.
Het is een couplet uit ‘Een Claechliedt der Nederlantsche verdrevene Christenen’ (1573). De lutherse toon is in het lied duidelijk hoorbaar: uw woord vercondichen, in Christo alleyne. De noot bij 35 luidt: ‘Dat onze lippen rein zijn, dat wij u met een oprecht hart loven, dat zijn onze offerhanden (sic) in plaats van kalveren’Ga naar eind41. Bij Lawet, Verlooren Zoone II, 906-907 staat: De calveren der lippen / met rype verstanden
zyn voor den Heere / zeght David / altyts bequame.
Galama annoteert bij calveren der lippen: ‘Het beeld is niet aan de bijbel ontleend, maar waarschijnlijk van Lawet zelf. Vgl. Ps. 50, vs. 17’, dit laatste op grond van de verwijzing in de marge van de oorspronkelijke tekst naar Ps. 50. De kalveren der lippen komen echter wel degelijk uit de bijbel en wel uit Vulg, Osee 14, 3b: ‘Omnem aufer iniquitatem, accipe bonum; et reddemus vitulos labiorum nostrorum’; Stv, Hosea 14, 3b: ‘Neem weg alle ongerechtigheid en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen’. Bij Verdam, Mnl W 3 (1894), 1123 is de juiste toelichting reeds te vinden, die later nogmaals WNT 7 (1926), 932 werd verstrektGa naar eind42. De tekst van de Vulgaat is ook onmisbaar voor de interpretatie van Tafelspel drie Personen 2046, luidende: ‘Maer onze conversatie is byden Heere’. De commentator citeert ter toelichting o.a. uit Gnapheus: ‘Maer onse conversatie ende ghepeynse es inden hemele’, zonder zodanig getroffen te zijn door de overeenkomst russen beide bewerkingen, dat hij aan een citaat denkt. Fil 3, 20 luidt in de Vulg: ‘Nostra autem conversatio in coelis est’, gemakkelijk over het hoofd gezien door de formulering van de Stv: ‘Maar onze wandel is in de hemelen’. Ik vermoed dat het uitsluitend gebruik van de Stv er ook debet aan is, dat de uitgever in 1069 van datzelfde spel ‘Maer Gods genade moetet willen en volbrenghen gheven’ de tekst van Fil 2, 13 niet heeft herkend; Vulg: ‘Deus est enim qui operatur in vobis et velle et perficere, pro bona voluntate’; Stv: ‘Want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen’. Een herhaaldelijk in moderniserende stukken geciteerde bijbeltekst en dan wel met de vertaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volbrengen voor perficereGa naar eind43. Deze bijbeltekst wordt dan gebezigd bij de afwijzing van de vrije wil en ten bewijze van de onmogelijkheid voor de mens om zelf te werken voor de vermeerdering van zijn genade. Het wekt dan ook geen verwondering dat een lang niet traditioneel theologiserende dichter van schriftuurlijke liedekens als spreuk heeft: ‘God werckt den wille ende tvolbringhen’. De tekst van de Vulgaat is ook onmisbaar om in de regels: ‘wy en zijn soffyzant yet te peynzene wt onslieden alleene, Maer ons soffyzantheyt es van Gode reene’ de bijbelse herkomst te herkennen; Vulg 2 Cor 3, 5: ‘non quod sufficientes simus cogitare aliquid a nobis quasi ex nobis, sed sufficientia nostra ex Deo est’; Stv: ‘Niet dat wij van onszelve bekwaam zijn, iets te denken als uit onszelve; maar onze bekwaamheid is uit God’ (Cortrijcke, Gent, 1539; 225-227).
De tekst van de Vulgaat vinden wij ook terug in het (aardse) tranendal, Vulg Ps 83, 7: ‘... in valle lacrymarum ...; Stv Ps 84, 7: ‘dal der moerbeziënbomen’. Dat tranendal zal wel mede verantwoordelijk zijn voor de vele verbindingen met dal: der glorien dal, der allenden dal, tzondigh dal, dal sonder wederkeeren, eerdsche dal, dat soete dal, dal van weene of van weeninghe, jammerdalGa naar eind44.
Op de Vulgaat (of op een vertaling die het woord ‘tribulatie’ uit de Vulgaattekst bezigt) gaat ook Den dach van tribulatie terug, die door Gramschap goods in het spel ‘De Wellustige mensch’ naar de hoofdpersoon wordt gezonden; Vulg Ps 49, 15: ‘Et invoca me in die tribulationis; eruam te, et honorificabis me’; Stv Ps 50, 15: ‘En roep Mij aan in de dag der benauwdheid: Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren’. De commentator van dit spel van de bijbelvaste Jan van den Berghe is uiterst zuinig geweest met verwijzingen naar bijbelteksten ter verklaring. Den dach van Tribulatie treedt als persoon op in het stuk; dach van tribulatie of tribulatie als benauwdheid van de Wellustige mensch vindt men in de regels 840, 854, 899, 958, 966, 1033, 1082, 1143, 1156, 1172 en 1181. De uitgever schrijft: ‘De compositie is ook hier niet sterk; van de “tribulatie” van de Wellustige mensch krijgen wij wel heel weinig te zien, zijn bekering wordt daardoor niet voldoende voorbereid en komt wat onverwacht’. Heeft hij bij ‘tribulatie’ misschien aan lichamelijke kwellingen of aan rampspoeden gedacht? De volgende regels hadden hem op weg kunnen helpen (1081-1084): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch sal ick (nl. hun misdaden gedenken), spreeckt ghy heere int goede,
Die tot mij roepen inden dach der trybulatien,
En sij sullen mij noch eere doenGa naar eind45 tot sulcken spatijen.
Dit sijn u woorden heere / ghij en condt niet liegen!
Hier is de herkomst van naam en functie van de als speler optredende Dach van tribulatie verklaard en zijn tevens de bijbelse oorsprong en betekenis van de zo herhaaldelijk genoemde tribulatie te vinden, afgezien weer van de rijmtierelantijnen int goede en tot sulcken spatijen. ‘Gy en condt niet liegen’ is geen vulling, maar gaat terug op Titus 1, 2; Stv: ‘... God, die niet kan liegen ...’. Zijn er misschien ook namen van andere spelers uit de bijbel te verklaren? Zo ja, bevat de herkomst van die namen of het gebruik van de desbetreffende bijbeltekst dan een gegeven voor de theologische plaatsbepaling van dit ‘spel van sinnen genaempt den wellustigen Mensch en smenschen Crancheijt’? Naar aanleiding van deze titel merkt Kruyskamp op, dat de figuur van smenschen Crancheijt niet in het stuk voorkomt. Inderdaad vermeldt de lijst van parsonages geen speler van die naam. Regel 1067 spreekt echter duidelijk van ‘smenschen crancke conditie’; 1075 ‘Ist dat sij door cranckheyt in sonden sincken’; 1107 ‘Al ben ick corruptibel, vol infectien’ (d.w.z. geestelijk ziek, bezoedeld); en wel heel duidelijk is 1123 ‘ick arm dwaes met vleesschelijcke sinnen cranck’. Krankheid genoeg dus! Wie naar de betekenis van de krankheid van deze mens zoekt, zou voorzichtigerwijs eens kunnen denken aan het tweede artikel van de Confessio Augustana (1530), handelend over de erfzonde en waarin beleden wordt dat de mensen na de val van Adam ‘sine metu Dei, sine fiducia erga Deum et cum concupiscentia’ worden geboren, en dat ‘hic morbus seu vitium originis vere sit peccatum’. De Duitse tekst van de CA parafraseert de passage nogal vrij, maar helpt ons tegelijkertijd aan een paar termen die telkens weer opduiken in lutheraniserende rederijkersteksten. De vertaling van de CA leert dat de mensen na Adams val ‘... alle voll boser Lust und Neigung seind und kein wahre Gottesfurcht, keinen wahren Glauben an Gott von Natur haben können; dass auch dieselbige angeborne Seuche und Erbsunde wahrhaftiglich Sund sei und verdamme alle die unter ewigen Gotteszorn, so nicht durch die Tauf und heiligen Geist wiederum neu geborn werden’. Op de erfzonde worden wij al opmerkzaam gemaakt in r 141 en 149 van het spel. De erfzonde en de daaruit voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloeiende volstrekte zedelijke onmacht, ja verdoemelijkheid van de mens zijn uiterst belangrijke uitgangspunten in de theologie van Luther en wij treffen de val van Adam en de treurige gevolgen ontelbare malen aan in de rederijkersliteratuur na 1520. Meestal (altijd?) een signaal van lutherij! Eén zwaluw maakt nog geen zomer, dit gehele stuk hoeft nog niet luthers te zijn al worden we al gauw geconfronteerd met de erfzonde en al wekt de titel al de verwachting dat de krankheid een existentieel aspect van de wellustige mens isGa naar eind45a. Dat met 's mensen krankheid geen aparte speler wordt bedoeld is wel duidelijk. De eerste op de lijst van spelers is de Wellustige mensch, na Adams val geboren, dus voll boser Lust und Neigung, waarbij men moet bedenken, dat de concupiscentia, de bose Lust und Neigung, al het ongeloof, de zelfzucht, de hovaardij, het vertrouwen op eigen kracht, kortom de ongehoorzaamheid aan Gods wet betekenen, zoals uit het stuk ook blijktGa naar eind45b. De Gratie goods is speler nummer twee. Zij is de tegenspeelster van de Gramschap gods, de ira Dei, de Gotteszorn. In het stuk zet God zelf deze twee tegenover elkaar (843-848). In zijn ‘Antilatomus’ zet Luther in een polemisch betoog tegen Latomus (1521) de gratia dei en de ira dei tegenover elkaar. De auteur Jan van den Berghe, die eveneens het spel van Antwerpen (Gent, 1539) heeft geschreven, behandelt hetzelfde thema in dat spel van Antwerpen, waar de tegenstelling wet-genade, wet-evangelie wordt uitgebeeld door de spelers Wet en Vercondygher des woordts (de naam typeert al weer een aspect van de lutherse theologie). Derde en vierde speler zijn Quaet gelove, keinen wahren Glauben an Gott en Vleyschelijcke sin, achter gecleet als een doot, Stv Rom 8, 6: ‘het bedenken des vleses is de dood’, maar nog duidelijker in de vertaling van Luther: ‘Aber fleischlich gesinnt sein ist der Tod’; in de vertaling van Van Ruremunde (1528): ‘Vleeschelijck gesint zijn is dye doot’; bij Van Liesvelt (1538): ‘Vleeschelijck ghesint zijn is dye doot’; Vulg: ‘Nam prudentia carnis mors est’; in de vertaling van Vorsterman (1528): ‘Vleeschelijcke vornufticheit is die doot’Ga naar eind46. Van den Berghe zal wel niet per ongeluk een sinneken Vleyschelijcke sin creëren dat zijn ten dele gekleed zijn als de dood aan Rom 8, 6 dankt en zijn naam aan de lutherse vertaling van die bijbeltekst. Speler vijf, zeven en acht zijn Eertsche solaesheyt, een waerdinne, Begeerlyckheyt van ogen, een coppelaar, en Eergiericheyt, een vrouwe costelijck ende lichtveerdich, d.w.z. het talloze malen optredende drietal uit 1 Joh 2, 15-17: mundus, concupiscentia oculorum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en superbia, Stv: ‘de wereld, de begeerlijkheid der ogen en grootsheid des levens’Ga naar eind47. De begeerlijkheid des vleses, voorkomend in diezelfde passage in 1 Joh 2, 16-17, is vertegenwoordigd door de negende speler, Luxurie, een hoere gecleet ende is een vrouwe, tevens natuurlijk de hoofdzonde luxuria. De twaalfde speler, Corte weelde, met zijn ‘luyte Die verganckelijke vreucht is genaempt’ (802-803), ontlokt aan de Wellustige mensch de verzuchting (804-807): Als ick corte weelde aenmercke
805[regelnummer]
En verganckelijcke vreucht sijn luijte spel,
Oock vrees ick voor t'eeuwich leven fel,
Dwelck doet gequel (gequel doen = kwellen!) // mijn inwendige sinnen.
Dit gesprek, gevoerd bij Eertsche solaesheyt, de mundus uit 1 Joh 2, 15-16, wekt de herinnering aan het daarop volgende vers, Stv: ‘En de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, maar die de wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid’Ga naar eind48. In ieder geval illustreren deze woorden van de Wellustige mensch de tribulatie, de benauwdheid, die Kruyskamp miste. Wie de herkomst van de spelers in andere stukken, b.v. de Gentse spelen van 1539, nagaat, komt ook nogal eens terecht bij de bijbel. Datzelfde geldt voor de soluties van de Gentse spelen en voor de stok van een aantal refereinen in de bundels van Jan de Bruyne zowel als voor de slotregels van strofen in Houwaerts ‘Vier Wterste’Ga naar eind49.
Hummelen is in zijn artikel ‘Bij het tweede handschrift van het spel van de Wellustige Mensch’Ga naar eind50 van mening, dat er in het spel aan het eind een deugdenpleidooi wordt gehouden, zoals elders door de vier dochteren Gods. Hij besteedt grote aandacht aan de toepassing van dit motief in dit spel en in andere spelen. Hij meent, dat Van den Berghe gemakkelijk kon afstappen van de traditionele namen als Bermherticheyt, Justitia e.a. (de beide genoemde namen zijn afkomstig uit Stv Psalm 85, 11) en Gods Gramschap transformeren in een man in root gecleet, int aensicht bloedich, omdat we Gods Gratie en Gods Gramschap in de eerste plaats zien als dienaars van de Opperste Mogentheijt. Ik geloof niet dat er van transformeren door Van den Berghe van de dochteren Gods sprake. Er is, ook blijkens de namen en de functies van de optredende personages, geen sprake van een deugdenpleidooi. Het gaat hier om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘das dialektische Verhältnis zwischen dem Zorn und der Liebe Gottes’Ga naar eind50a uit de lutherse theologie. Het deugdenpleidooi hoort thuis in de traditionele theologie. Dopperste mogentheyt, sittende in eenen throon, zegt: Ten waere deur mijn goddelijcke gratije, Ick souden den mensche te niette slinderen, Maer mijnen lust is onder den menschen kinderen Daer mijn jaeloerse liefde inne heeft behaegen. Dus, mijn gramschap, ras, ghij moet hem hinderen met ... (843 vlgg.; voor de jaloerse liefde z. n29). De Gratie gods neemt het woord deugd niet in de mond, wijst op geen enkele verdienste of verdienstelijkheid van de Wellustige mensch, maar verklaart ronduit (955): ‘Den mensche van hem selven geen goet en can’. Heel luthers, op die wijze in het geding gebracht en geheel ingaand tegen de orthodoxe leer van het ‘facienti quod in se deus non denegat gratiam’ (z. beneden), heel polemisch moderniserend, en ook te vinden bij (de orthodoxe?) De DeneGa naar eind51. De Gratie gods doet geen enkel traditioneel beroep op Gods barmhartigheid (een sleutelwoord bij traditionelen als Cornelis Everaert), al wijst zij er wel op (1020, 1038 = Psalm 145, 9, 1165). Zij zegt tegen de Gramschap: ‘Wij sullen gehoort // sijn En ons voor sijn majesteijt presenteren. Den rechten sal ons genoech deffenderen’ (948-950). Den rechten acht Kruyskamp ‘waarschijnlijk corrupt, of er na is iets uitgevallen’. Maar een verklaring geeft hij niet. Die geeft de Gratie, dunkt mij, als zij zegt: ‘Siet daer den soon des vaders staen Diet al heeft voldaen door sijn bloedige wonden. Hij is den getrouwen pellicaen Die sijn jongskens zal affdwaen alle quaele der sonden’ (1094-1097). Waar staat de Zoon? Volgens Stv Handelingen 7, 56 zag Stefanus de Zoon staan ter rechterhand Gods, volgens andere plaatsen zit de Zoon daar, volgens Rom 8, 34 is Hij daer en bidt voor ons. Niet alleen wordt het zitten ter rechterhand Gods dikwijls aangehaald in moderniserende rederijkersteksten, al of niet verbonden met 1 Joh 2, 1 (de functie van Christus als advocaat, voorspraak bij de Vader, eveneens een veel geciteerde bijbelplaats), ook een toog met Christus zittende ter rechterhand Gods komt herhaaldelijk voorGa naar eind52. Een dergelijke constatering is niet voldoende, het verschijnsel moet ook theologisch worden geïnterpreteerd, uit de theologische achtergrond van het gehele stuk. En die is Luthers. Vulgaat Ps 109, 1 luidt: Dixit Dominus Domino meo: Sede a dextris meis. Bij Luther Ps 110, 1: Der Herr sprach zu meinem Herrn: ‘Setze dich zu meiner Rechten ---’, uit welke bijbelplaats Luther het Hebreeuwse woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheblïmini voor de rechterhand heeft verzelfstandigd als dikwijls door hem gebezigde benaming voor Christus. Het optreden van de Gratie gods voor de troon van God en haar woorden ‘Den mensche van hem selven geen goet en can’ (955) zijn anti-orthodox (geen beroep doen op de deugden, verwerping van de verdienstelijkheid van werken), maar tevens onanabaptistisch, d.w.z. een karakteristiek als ‘algemeen reformatorisch’ is ook hier niet mogelijk. J.A. Oosterbaan heeft een studie geschreven over ‘Grace in Dutch Mennonite Theology’, waaruit ik het volgende aanhaal: ‘Grace is not, as for Rome, a thing that is poured out by God and gives as a mere accident to the soul of a man a certain quality. Grace is also not, as in Lutheran-Calvinistic theology, a specific soteriological term which points to the favor and readiness of God to forgive. No, for Menno, and I believe on this point he is representative of a great part of his Anabaptist contemporaries, grace signifies nothing less than the creative love itself, which is the essence of God. Therefore, Menno can say that God has created the human race out of grace and that He has also the power to recreate man out of the same grace’. Alvin J. Beachy heeft in zijn The Concept of Grace in the Radical Reformation de gratie in breder verband bestudeerd en zegt o.m.: ‘Luther and Calvin were in essential agreement on this forensic view of grace as expressed in the formula, simul justus et peccator ... So understood, justification by grace through faith means a change of status before God, who for Christ's sake regards the sinner as righteous. It does not mean that within this life there is an ontological or metaphysical change in the believer himself’. ‘... grace is for the Radical Reformers not so much a forensic change in status before God as it is an ontological change within the individual believer. Grace is God's act whereby He renews the divine image in man through the Holy Spirit and makes the believer a participant in the divine nature’Ga naar eind52a. Ik laat in het midden of er in Luthers theologie zo weinig of geen aandacht is voor een verandering van de wedergeboren mens, zij het dan ook geen metafysische of ontologische verandering, maar het sterke verband tussen gratie en soteriologie, zoals dat door de beide geciteerde, niet-lutherse schrijvers wordt gelegd voor Luthers theologie, doet het lutherse karakter van de WM duidelijk uitkomen. H. Loewen, zelf mennoniet, wijdt enige bladzijden aan dit destijds actuele en controversiële punt. Zijn conclusie luidt: Man is - in Luthers theologie - saved and sustained | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
by the grace of God; good works are evidence of the grace of God in individual lives and expressions of gratitude for what God has done in Christ. Ironically, the Anabaptists believed similarly, but they tended to emphasize the necessity of Christians to live for the glory of God. This difference in emphases between Luther and the Anabaptists blurred the issue of dogma versus practical living. Had both sides been patient with each other they would have been able to see that the Lutheran and Anabaptist positions were not mutually exclusive. De Wellustige mensch is niet wellustig in de thans gangbare betekenis van hakend naar zinnelijk genot, inzonderheid lichamelijk, seksueel genot. Dat blijkt ook wel hieruit, dat wij in het stuk niets merken van de met dat wellustig zijn dan samenhangende, daaruit voortvloeiende of die wellustigheid veroorzakende krankheid. Deze mensch representeert twee typen: in de eerste plaats Adam wiens ongeschonden vrije natuur zich liet verleiden, zoals uit de opening blijkt (7-10): Ick die van godt begaeft ben sonderlingen,
Rijckdom, schadt, wijsheijt en cloeckmoedicheijt
Omringen mijn / in alder overvloedicheijt,
10[regelnummer]
Gedient met behoedicheijt // van maerten en knaepen.Ga naar eind53
Deze vrije, voortreffelijk toegeruste mensch wordt terstond de prooi van Quaet Gelove (30-32) en van Vleyschelijcke Sin (32-33): 30[regelnummer]
Quets ick sal die gratije goods (die hem nl. nu nog begeleidt) van hem steecken,
Mach ick onbesweecken // blijven dat ick bin.
Ick ben quaet gelove.
Vleijschel.Sin
En ick vleijschelijck zin
Die hem sal bringen in daertsche dolatie.
De Wellustige mensch representeert Adam, als persoon is hij niet identiek met hem. Als de beide verleiders de mensch meeslepen naar het kwaad (hem in de wereld, tot het wereldse brengen), doet eerst Vleyschelijck Sin een onthulling, daarna Quaet Gelove, uit welke onthullingen hun functie blijkt (141-144):
Vl.S.
So saen als ons Adam en Eva werden gewaere,
Goods gratij claere // sij haest verstieten.
Qu.G.
Wij deden immers dat sij goods gebodt verlieten.
Wadt wij haer hieten // deden sij bouwelijck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het spel zelf begeleidt de Gratie gods in de openings-scène de Wellustige mensch; de twee sinnekens zien haar achter hem staan (22-23). Of zij voortdurend zichtbaar blijft, vermelden de regieaanwijzingen niet, maar na r 644 is zij in ieder geval aanwezig en voor het publiek zichtbaar, want zij ‘blaest hem (de mensch) eens int oor’. De functie van de twee sinnen wordt nog eens heel duidelijk in het begin van het spel vermeld, als Vleyschelijck sin tegen de ander zegt: ‘Ghij verdoempt moer, kint en vadere’ (= zijt oorzaak van hun verdoemenis) en Quaet gelove antwoordt: ‘Deur u de doot over alle menschen quam En dat de sonde nam // die overhant / bloot’ (151-153). Het zijn soortgelijke fundamentele, op het gehele mensengeslacht betrekking hebbende, pochend uitgesproken beschuldigingen over en weer als Verblende wille en Hertnackich herte in het Spel van de cristenkercke uiten (322 vlgg.). Het gewicht dat wordt toegekend aan de zondeval, de dood als bezoldiging van de zonde (Rom 6, 23), de blijvend verwoestende werking ervan op de mens, de genoemde religieuze en psychologische aspecten en factoren kan men alleen verklaren uit de moderniserende theologie van Luther. De mensch zelf is door en door verdorven, het is alleen de Genade gods die hem redt. Die genade is een gave van God, geen infusio in de mens, maar remissio peccatorum. De mensch kan niets doen ter verkrijging van die genade. Het is niet voor niets dat Vleyschelijck sin, de verleider, hem tot het verrichten van menselijke werken aanspoort, of een zekere zorgeloosheid bepleit door te zeggen: ‘Laet papen en monnicken voor u siele bidden, Tis haer officij, wadt macht u letten?’ (485-486), waarop Quaet gelove zegt: ‘Ghij sijt rijck genoech, ghij moecht te meer allmissen besetten Naar u doot, so sijdi toch wel bewaert’ (487-488)Ga naar eind54. De Gratie gods pleit wel voor de mensch, maar het is allerminst een deugdenpleidooi. Een deugdenpleidooi past niet in de moderniserende theologie. Waarop wijst de Gratie dan? Op de belofte (Waer blijft dan u belooffde woort, groot van valuere, 1015), op Gods werk (Wij en soecken oock geen recht noch justitije, Maar stellen opentlijck vermeet opt werck gods eenpaer, 1064-1065), op de algenoegzaamheid van Christus' offer (Siet daer den soon des vaders staen Diet al heeft voldaen door sijn bloedige wonden, 1094-1095), op het woord (Hij, d.w.z. Christus, salse, d.w.z. de sonden, affnemen nae sijn woorts oorconden, 1100). Wat doet de Wellustige mensch? Datgene wat de Gratie Gods hem heeft aangeraden: ‘Bidt den heer mingioote- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijck voor u sondich bederven (de krankheid, Dr.) Wandt die om gratij bidt sal gratije verwerven’ (1103-1104). Waarop de mensch, knielende, (in vier strofen) bidt en (aan het einde van elke strofe) zegt: ‘Ick roep om genaede, heer, want ik heb misdaen’ (1116, 1128, 1140, 1152). De Wellustige mensch verkrijgt theologisch op geheel andere wijze de genade dan de Dolende mensch, die er nl. ook zelf voor moet werken. Representeert de Wellustige mensch (in de volgorde van het stuk) in de eerste plaats Adam, hij representeert eveneens de verloren zoon. Mogelijk is representeert niet helemaal het juiste woord en zou ik beter van weerspiegelen kunnen sprekenGa naar eind54a. De mensch weerspiegelt in zijn volstrekte zondigheid de eerste mens na de val, is zelfs in die staat van volstrekte zondigheid gebracht door Adams val; de mens heeft in zijn natuur dezelfde oerzonden als Adam (vandaar de band tussen het werk en de naam van de sinnekens en de oorzaken van Adams val); de mensch kan echter ook vergeving uit louter genade verkrijgen, zoals de verloren zoon die kreeg in de moderniserende interpretatie van die gelijkenis. Geheel buiten de mens om, door werking van de H. Geest. Taalkundig vinden wij deze werking uitgedrukt in de regieaanwijzing na 644: ‘gratie blaest hem eens int oor’. In Gnapheus ‘Acolastus’Ga naar eind55 komt dezelfde verbinding tussen de motieven van de zondeval en de door de zoon volstrekt onverdiend geschonken genade voor. Nadat de zoon bij Gnapheus door de ellende murw is geworden, besluit hij naar zijn vader terug te gaan (1211-1212), maar hij schrikt terug van die vermetele gedachte (1223-1225). Dan hoort hij blazen: ‘Quis ille sibilus?’ (1226), waarbij Minderaa opmerkt: ‘Acolastus hoort blijkbaar een suizend geluid, dat niet natuurlijk verklaarbaar is en hem, als een teken van bovennatuurlijke orde, over de laatste aarzeling heenhelpt’. Dat is geen onjuiste, maar ook geen afdoende verklaring. Sinds Jezus volgens Joh 20, 22 na de opstanding op zijn discipelen heeft geblazen met de woorden: ‘Ontvang de Heilige Geest’ is het blazen van de Geest bekend en heel duidelijk, met grote betekenis, aanwezig in de rederijkersteksten en niet te vergeten in de te weinig bestudeerde en geïnterpreteerde togenGa naar eind56. Ik volsta met deze korte analyse van de theologie van WM, een theologie die op grond van de woordkeus en de gebezigde bijbelteksten hier zo als ook in andere stukken scherper valt te omlijnen dan meestal gebeurt. Omdat de commentator van een theologiserend stuk de verwerkte bijbelcitaten theologisch moet interpreteren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan hij niet volstaan met te wijzen op bijbelse invloedenGa naar eind57. Een conclusie: ‘Uit het stuk blijkt immers wel een reformatorische maar geen bepaald lutherse voorkeur’Ga naar eind58, heeft adstructie uit de tekst nodig. Kan die niet worden gegeven, dan zal de uitgever zijn ‘non liquet’ voor de theologie moeten verklaren. Typeringen als ‘zuiver bijbels’, ‘zuiver Evangelisch’, ‘enkel bijbels’, ‘oud-testamentisch en Paulinisch Christendom’, ‘zuiver Bijbels Christendom’Ga naar eind59, ‘bijbelse theologie en bijbelse vroomheid’Ga naar eind60 missen de, voor het juiste begrip van de gebezigde taal, voor een juiste interpretatie van het stuk met inbegrip van de togen en de namen van de personen, de voor de rol van de rederijkerij in het openbare leven en voor de onmisbare plaatsbepaling in de controversetheologie - en dus voor de kerkgeschiedenis - noodzakelijke exactheid. Zuiver Evangelisch, zuiver paulinisch, enkel bijbels, bijbelse theologie ... in welke of in wiens interpretatie? In de, toch ook niet homogene, traditioneleGa naar eind61, in de lutherse (van Luther of van Melanchthon?), de anabaptistische, de spiritualistische (van welke individuele spiritualist?)? Aan welke interpretatie van Paulus moet ik denken? Aan de in Luthers tijd hem door tijdgenoten verweten eenzijdige interpretatie van Paulus, aan de hem verweten eenzijdige interpretatie van de bijbel als uitsluitend gezien vanuit Paulus? Een eenzijdigheid die Lortz hem thans nog verwijtGa naar eind62. Moet ik denken aan het paulinisme van Erasmus? Wat voor religiositeit of wat voor theologie moet ik mij voorstellen bij ‘de auteur ... leeft in het Oud-testamentisch en Paulinisch Christendom’ en wat moet ik mij voorstellen bij de typering van het spel van Antwerpen (Gent, 1539) als: ‘Dit zuiver Christelijk spel is niet kerkelijk’? Weinig verhelderend is ook de typering als christocentrisch die Van Dis enige malen gebruikt. ‘Zeer christocentrisch wordt (in het spel van Loo, 1539, Dr.) in het begin 's mensen uitredding door Christus' zoendood aangewezen’. Inderdaad komt in dit spel van 511 regels ruim zeventigmaal de naam van Christus voor. Hij noemt het stuk R.-katholiek. Cortrycke vindt hij: ‘zo uitsluitend christocentrisch, dat het ten opzichte van de Kath. Kerk als ketters gelden moet’. Van Wynoxberghe noemt hij ‘de inhoud even eenzijdig christocentrisch als bij het spel van Cortrycke’. Dit persoonlijke waarde-oordeel leert ons niets over de zakelijke bepaling van die theologie. ‘Eenzijdig christocentrisch’, gemeten waaraan? ‘Christus' plaatsvervangend lijden vormt het centrale heilsfeit, waarop het geloof zich (on-middellijk) richte’, luidt zijn oordeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over Brugghe. Hier bezigt hij de term christocentrisch niet, hoewel de solucye (Tbetrauwen duer twoordt op Christum alleene) duidelijk christocentrisch klinkt. Ik laat dan de spelen van Meesene, Nieukercke en Deynze maar buiten beschouwing. Een typering als christocentrisch betreft inderdaad een belangrijk theologisch aspect. Maar niet als waterscheiding tussen de traditionele en de nieuwlichterse theologieGa naar eind62a. Waar het om gaat, is de christologie van een stuk. Welke christologie? Die van de traditionele theologie, met, althans in de literatuur, die weerspiegeling van de volksvroomheid, een zwaar accent op Christus passie? Die van Erasmus, met het sterke accent op de heiliging en de navolging? Die van Luther, die volgens sommige roomse theologen ‘niemals eine sinnvolle Konzeption für die Aufgabe der Kirche als Heilsvermittlerin’ heeft kunnen ontwikkelen (N.B.: de ecclesiologie! Zie het slot van dit artikel), en die zulke sterke nadruk op de zonde heeft gelegd en op het soteriologisch karakter van Christus' werk? Geen kerk dus, wel nadruk op de zonde en als centrale punt de soteriologie. Zijn dat niet eveneens duidelijke trekken van de nieuwlichterse spelen?
Als het spel van Goetwillich herte ‘een reformatorische, maar geen bepaald lutherse voorkeur’ heeft, wat moet ik dan wegschrappen van de lutherse geloofspunten? Is een spel alleen luthers, als alle lutherse geloofspunten erin voorkomen? Kan een spel in die tijd niet luthers zijn, ook al worden er slechts enkele religieuze of theologische problemen in ontwikkeld? Van Vinckenroye laat ons in het ongewisse over de aard van die reformatorische voorkeur. Berust het spel misschien op anabaptistische opvattingen? Zo ja, op welke? Op de waarde die men in het anabaptisme hecht aan het discipel zijn van Christus (inderdaad een facet in dit spel)? Op het streven naar een gemeente zonder vlek of rimpelGa naar eind63? Deze karakteristieken zijn echter te specifiek dopers om algemeen reformatorisch geacht te kunnen worden. Het biblicisme van de anabaptisten vindt geen genade in de ogen van de biblicist Luther. Blijkt de reformatorische voorkeur uit de zeer grote bijbelkennis die de nieuwlichters van verschillende richtingen gemeen hadden? De vraag is echter: wàt leest men in de bijbel. Vertoont het spel gelijkenis met het duveltje uit het doosje dat men erasmianisme noemt? Waarom volstaan commentatoren en literatuur-historici herhaaldelijk met te zeggen wat een spel niet isGa naar eind64? Alvorens het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Van Vinckenroye uitgegeven spel van Goetwillich herte te interpreteren wijs ik op de volgende gegevens, die het stuk zelf verstrekt: 1e) het woord, d.w.z. nu eens Gods woord, dan weer de bijbel, vindt men genoemd in de regels 26, 40, 308, 385, 537, 692, 803, 986, 1024, 1070, 1088, 1100, 1112, waarbij men dan nog de vermelding van de Heijlijghe Scryftuere in 537 kan tellen. In 1100-1102 heeft de tekst: Vreest Godt / en bemint Wijsheyt. Sij wort alleen
Wilt lieffelijck aenhangen / met ganschen moede,
Hebt lief uwen naesten, sticht elck int goede ...
met welke plaats de commentaar, terecht, nogal moeite heeft. Er is geen enkel probleem, als men Sij leest als Sy met een streepje op de y, d.w.z. Sijn en als men wort als in 26, 40 enz. opvat als woord; 2e) geloof komt voor in de regels 642, 651, 892, 1040, 1113; gheloovich in 269; 3e) het sinneken Doude serpent - afkomstig uit Openb 12, 9, ook voorkomend als speler in het spel van Bruessele (Gent, 1539) - beroemt er zich op, de oorzaak te zijn van de zondeval (438-440): ... den cunstighen sleutel ic eerst int slot stack.
Eva ic becorde; / dies Adam tghebot brack
Die worden die Godt sprack / dedic vercouwen snel.
De nadruk op het woord en het geloof en het vermelden van de zondeval in het eerste optreden van de sinnekens door Doude serpent zelf zijn theologische signalen van Luthers leer. Daar blijft het niet bij. De polemisch-theologische terminologie uit Luthers arena wordt evenzeer gebezigd (85-87): Laet v niet bewegen, dit doen ick v condt,
Duer menschen fabelen / oft fylosofye
Noch doer die babelonsche hoerderye.
In 85-87 vinden wij Kol 2, 8, Vulg: ‘Videte ne quis vos decipiat per philosophiam, et inanem fallaciam, secundum traditionem hominum’; Stv: ‘Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen’. De commentaar licht fylosofye als volgt toe: ‘Hier te verstaan als heidense of zuiver menselijke wijsheid, zonder religieuze strekking’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou deze omschrijving voldoende zijn om te verklaren waarom het lutherse spel van Edynghe (Gent, 1539) in de regels 455-457 dezelfde bijbeltekst citeert, daarbij Gods woord stellende tegenover de filosofie? Waarom Meesene (Gent, 1539), Hebr 7, 27 parafraserende, de steen Christus, overeenkomstig 's vaders woord geslagen om de zonde zijns volks, stelt tegenover de steen van filosofie (389-395)? Waarom de Wever in het Tafelspel van Drie Personen Kol 2, 8 verwerkende, ydele gheestelijcke Philosophie stelt tegenover wat Christus leert (1016-1018)? Waarom die Wever erop wijst, dat de Gheest Godts plompe vissers het woord van de blijde boodschap heeft ingeplant en dat dat niet is gebeurd door hoge scholen van filosofie (1520-1524)? Stelt daarom Lawet in de Verlooren Zoone II, 600 onder verwijzing naar Kol 2, 8, Christus ofte zyn helich woort tegenover de ydele philosopsche verleedinghe in vernufte woorden naer swerels inzettinghe, waarheen de wereld de verloren zoon had gezonden? Hier is geen sprake van incidenteel citeren van een bijbelplaats: wij zitten hier midden in Luthers strijd tegen de ‘frivola et inutilis philosophiae confictio’ (Menschen fabelen ofte fylosofye), tegen de ‘rancidi philosophi’, de ranzige filosofen, die hun ‘humanae rationes’ stellen boven Gods woord, en het vertrouwen op eigen werk boven het verlossingswerk van ChristusGa naar eind65. Een even duidelijke richtingwijzer is de benaming Valsche opynije, één van de twee boeien, waarmee Wreede tyrannye Goetwillich herte bindt. De tweede heet Godtslasteringe. In één van de refereinen van Jan van den Berghe lezen we: Hierom, ghy cleyn van herten die hier weent en schreyt,
....
En wert deur gheen valssche opinien verleytGa naar eind66.
Het zal wel geen verwondering meer wekken, dat die verleiding door valssche opinien in diezelfde strofe wordt geplaatst tegenover twoordt Godts gebruycken met vreese en weerdicheyt. De falsae opiniones vindt men herhaaldelijk in de Apologie van de CA. Ik vermoed dat Cristenkercke, christelijke kerk de onder de invloed van het taalgebruik van de moderniserende theologie begunstigde taalkundige vorm voor het oudere kerstenkercke is geworden en vraag mij af of opinie onder dezelfde invloed de oudere vorm opinioen die naast de vorm opinie voorkwam, heeft verdrongen. Opinie betekent mening, persoonlijke opvatting en tegenover de ‘ware | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leer’ treft men ‘diverse opinie, valse opinie, vreemde opinie’ aan in de theologiserende stukkenGa naar eind67, d.w.z. leer die (volgens Luther) niet op de Schrift berust, in strijd is met de Schrift. De hypocrieten en de desem der Farizeeën (826, 1105, 1097) ontbreken evenmin. Deze bijbelse termen worden in het theologisch-moderniserend taalgebruik gebezigd (als in de bijbel) ter kenschetsing en afkeuring van het vertrouwen op eigen verdiensten en de filosofie, beide door Luther en zijn medestanders fel bestreden in de traditionele theologie van hun tijd. ‘Darumb, so wir der Widersacher Lehre annehmen, dass wir Vergebung der Sunden verdienen mügen aus Vermügen natürlicher Vernunft und unser Werke, so sind wir schon aristotelisch und nicht christlich, und ist kein Unterschied zwischen ehrbarm, heidnischem, zwischen pharisäischem und christlichem Leben, zwischen Philosophie und Evangelio’ (BLK 162, Ap. IV, 16). In een dialoog tussen Doude serpent en Sondich ingheven memoreert Doude serpent loffelijk de door Iesabel bewerkte roofmoord op Naboch (1 Kon 21, Vulg: Jezabel, Naboth; Stv: Izebel, Naboth; 409: ‘Hier voermaels cregen wijt al na onsen wille’), waarop Sondich ingheven zegt (415-418): En Arons kinderen die hadden verstandt,
Die soo wel dleuijtsche priesterschap bedienden.
En Helijs sonen dat waren ook ons vrienden
Die bedrogen tvolck welck nv ver te halen is.
De commentaar luidt: ‘Arons kinderen Hier waarschijnlijk de twee zonen Abihoe en Nadab. Zij waren voor het aanschijn van Jahweh gestorven, toen zij in de woestijn van de Sinaï voor Jahwehs aanschijn onwettig vuur offerden (Num 3, 4) .... 416 soo wel Ironisch bedoeld - dleuijtsche priesterschap bedienden de waardigheid, het ambt van het Israëlische priesterschap uitoefenden - 417 Helys zonen de goddeloze zonen van Eli. Zie Sam 2, 12-17 en 22-25 - welck hetgeen - ver te halen ver te zoeken, zeldzaam’. Ik geloof niet, dat met ‘Arons kinderen’ de twee genoemde zonen zijn bedoeld, die volgens 1 Kron 24, 2 (Vulg 1 Paralip 24, 2) kinderloos zijn gestorven. De door hen bedreven zonde speelt geen rol in het betoog van de beide zinnekens. Met ‘Arons kinderen’ zijn de levitische priesters van het Oude Testament bedoeld. De benaming ‘Arons zonen’ vindt men in 2 Kron 26, 18: ‘en zij (nl. de priester Azarja en tachtig andere priesters) wederstonden de Ko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning Uzia, en zeiden hem: Het komt u niet toe, Uzia, de Here te roken, maar de priesteren, Aärons zonen, die geheiligd zijn om te roken’. Dat blijkt ook uit de regel ‘die soo wel dleuijtsche priesterschap bedienden’. Uit de woordkeus van die regel blijkt de functie van deze mededeling in dit verband. Het levitisch offer heeft onder de nieuwe bedeling geen geldigheid meer, zegt CA 28, 39. In de Apologie XXIV, 57 (De Missa, Von der Messe) kan men het wat krasser uitgedrukt vinden, maar dan ook volmaakt passend in de hier geciteerde passage: ‘Tota via errant, qui fingunt sacrificia levitica coram Deo meruisse remissionem peccatorum, et hoc exemplo sacrificia applicanda pro aliis in novo testamento requirunt praeter mortem Christi. Haec imaginatio simpliciter obruit meritum passionis Christi et iustitiam fidei, et corrumpit veteris et novi testamenti doctrinam, et pro Christo alios mediatores et propitiatores nobis efficit pontifices et sacrificulos, qui cotidie vendunt operam suam in templis’ (alleen Latijnse tekst). Het venijn zit in de staart: dit verzinsel maakt in de plaats van Christus als andere middelaars en verzoeners priesters en mispapen, die dagelijks hun werk verkopen. Maar juist om die handel met het heilige waren - in de opvatting van Luther over het misoffer en in de formulering van zijn afkeer van dat offer - de (moderne) levitische priesters en de zonen van Eli, die het volk (eveneens) beroofden bij het offer, de vrienden van Doude serpent en Sondich ingheven. De verwijzing alleen naar de geciteerde bijbelplaatsen is niet voldoende. De betekenis en de bedoeling van die citaten moeten worden geïnterpreteerd. De terminologie van valse opinie, hypocrieten, zuurdesem der Farizeeën, levitische priesterschap, wederrechtelijke toeëigening door priesters treft men niet aan in de vijfendertig spelen van Cornelis Everaert, die allerlei onderwerpen behandelen en de geestelijke stand toch allerminst sparenGa naar eind67a. Er is nog een passage, waarin woordverklaring en interpretatie niet kunnen worden gescheiden. Als Goetwillich herte op de aanklacht van Doude serpent en Sondich ingheven door Godtloose, een rechter, Wreede tijrannije, een dienaar, is gevangengenomen, zegt de Godtloose (860-868): Voert aen, voert aen, ten baet gheen clappen.
Sond.i.
Ia, ia, op Stinkenborch!
Dou.s.
Daer telt de trappen!
Wr.t.
Treet hierinne. Dit sal uwen stal syn.
Sond.i.
Setten wel vaste.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dou.s.
In Babel moetet al syn.
Sond.i.
Laet v de Gerechtichejit comen in baten!
Dou.s.
Hoe helpt sij v nv? Waer op wildij v verlaten?
Wr.t.
Als die verwaten wort uwen loon schier,
Ey snoode vijleijn gij, en geen schoon hier.
Bereijt v: v naect des doots sentencije.
Goedwillich herte wordt dan aan de benen geboeid met zware boeien: Godtslasteringe en Valsche opynie. De commentaar zegt: ‘861 op Stinkenborch Is hier de hel bedoeld? Deze werd destijds voorgesteld als een “stinckende poel”. Meer waarschijnlijk betekent de uitdrukking “naer Stinkenborch gaen”: sterven, begraven worden en verrotten. ... 863 In Babel moetet al syn Goetwillich moet ten verderf’. De passage geeft echter geen houvast om Stinkenborch als de hel of het graf op te vatten. De gevangene wordt immers geboeid en hij moet zijn vonnis afwachten, al staat het dan blijkbaar al vast, dat het een doodvonnis zal zijn. Op grond waarvan betekent ‘Babel’ verderf, waarin alles iedereen moet zijn? Babel is de grote hoer uit de Openbaringen, door talloze moderniserenden geïnterpreteerd als Rome, de Kerk, de Paus, of gevangenschap (der joden); of (spraak)verwarring, of de zonde, de zondige wereld in het algemeen. De gevangenschap (der joden) óf de spraakverwarring passen hier geenszins. Het is de woonplaats van de grote hoer, haar macht en tirannie en het is allerminst een dwaze veronderstelling, dat de auteur heeft gedacht aan Luthers ‘De captivitate babylonica ecclesiae’. Hierin worden de drie gevangenschappen van het sacrament des altaars beschreven, zoals Luther die ziet. Gevangenschappen die de auteur van het spel niet onberoerd hebben gelaten, gezien zijn uitlatingen over het levitische priesterschap (hier niet van de joden, maar van de levitische priesters van de moderne tijd), het levitische priesterschap, dat hij door Doude serpent laat verheerlijken. De naam ‘Stinkenborch’ voor een gevangenis doet denken aan de gevangenis ‘Treurenborch’ in Brussel, waar o.a. Houwaert gevangen is geweestGa naar eind68. Fantasienamen met -borch, -burgh zijn niet ongewoon. Een geuzenlied kent de spotnaam Kruynenburgh voor de clerus en Blockenburg, een spotnaam, mogelijk voor de roomse kerk, in een gedicht waarin de paus spottend de Waerdt in de drie Kroonen (= de tiara) wordt genoemd t'Engelenburch ghelogeert (Castel Sant' Angelo, de bestaande burcht). De heer van Keienburg mag ik wel bekend veronderstellen; De Dene kent in zijn Testa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment nog een dronckenburch; het Leenhof der ghilden nog een MallenborchGa naar eind69. Het present in het onlangs gepubliceerde presentspel van Frans Fraet is een borcht en biedt, zoals dat in een presentspel nu eenmaal gaat, ruimschoots gelegenheid tot raden naar de werkelijke aard van het geschenk. Dan is er ook nog een huis van Quistenburch! Voordat ik mij aan een allegorese waag, som ik de bijbelteksten op die nog toegevoegd moeten worden aan de gedrukte commentaar. Zij moeten m.i. altijd zo veel mogelijk worden opgespoord. Zij blijken onmisbaar, als zij naam en functie van de spelers verduidelijken of aanduidingen bevatten voor de allegorese. Het zijn:
Ik ben ervan overtuigd, dat ik hiermee het materiaal nog niet heb uitgeput. Uit de Gentse spelen heb ik een paar duizend bijbelteksten verzameld, maar zo dikwijls ik één van die stukken herlees of raadpleeg, tref ik weer andere aan. De bijbeltekst wordt in de tekst van dit spel niet steeds volledig aangehaald. De hoofdpersoon is Goetwillich herte, een ionghelinck. Hij moet zich niet laten bewegen door mensenfabelen of filosofie, noch door de Babylonische hoer (86-87), want wie een hoer aanhangt, wordt één lichaam met haar (105; 1 Kor 6, 16). Hij moet naar de Gerechtigheid trekken (107-110), zij is de verhevenste bij de Here almachtig (120). Later belijdt Goetwillich Herte: ‘o Here, het moet in v al troost en heyl hebben (835); Ghij hebt vwen knecht soo veel liefden bewesen (839): De Gerechticheyt ... Hebdij mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot een eeuweghe bruyt gegeven (841-842). Zijn ouders hangen de jongeling een mantel om, geheten Liefde, geboort met Standtvasticheyt. De drie bekende vijanden (duivel, dood en hel), perijckel noch sweert, noch eeneghe tegenheyt ter weerelt genoemd zullen hem dan deren. Deze duidelijke herinnering aan Rom 8, 35 heb ik niet opgesomd bij de alsnog te vermelden bijbelcitaten, evenmin als de regel ‘Och Here, v wet is mijn voeten een licht’ (166) uit het antwoord van de jongeling, die in die regel Psalm 119, 105 en Spreuken 6, 23 samenvoegt. Daarmee is de jongeling gekarakteriseerd als de jongeling van Psalm 119, 9: ‘Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw woord’. Zoals Wijsheyt, zijn moeder, hem al heeft geschilderd: ‘niet als de verwaende, Ghehoersaem der geestelycker disypline’ (46-47), de tegenstelling tot ‘de vervloekte hovaardigen, die van uw geboden afdwalen’ (Psalm 119, 21). De moeder had al eerder tegen de vader, genaamd de Vreese des Heren, gezegd: ‘Duer uwen raet wort des Heeren wille volbracht’ (18), hetgeen de zoon Goetwillich herte dan ook, met goed gevolg, poogt te doen. De Gerechtigheid woont in de Heilige Schrift (237). Met een parafrase van de woorden uit Matth 23, 27-28, waarmee Jezus de Farizeeërs verwijt dat zij de mensen van buiten rechtvaardig schijnen, terwijl zij van binnen vol geveinsdheid en ongerechtigheid zijn, wijst de Gerechtigheit de zoon eerst af. Zij gelooft zijn liefdes-betuigingen niet, tenzij hij de Here vreest. Met woorden, die herinneren aan Spreuken 7, 15 verklaart Goetwillich herte dat hij de Here voor ogen heeft gehad van zijnder kindtsheijt teere (289). Daarop schenkt de geliefde hem geloof, maar het geestelijk slot, Gods woord genaamd, moet nog worden geopend door Godts Heijlich Geest kennisse. De minnaar moet nog wachten. In het Spel van de cristenkercke moet Vprecht simpel gheloven wachten op haar bruidegom Christus. In Den Boom der schriftueren moet Elck bysonder wachten op haar eerste lief, Medecijn der sielen (=Christus), die naar zijn vader is gereisd (B 1ro). Vprecht simpel gheloven wisselt echter haar vpperste cleijt, geheten goede volstandicheijtGa naar eind70, voor een schoon geborduurd kleed, des vlees' vrijheid. Zo wisselt Elck bysonder haar kleed voor het schoon cleet der ypocrysye (B 4ro). Zij worden verleid en bezwijken, zoals in Lawets meispel van tReyne Maecxsele de ziel door ‘de Vleesschelickheyt werdt bedroghen en wederomme gherepareert es duer Ghewillich van herten Christum Jhesum’. Zoals ook in het alsnog te bespre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken spel van de Dolende mensche de hoofdpersoon bezwijkt. In het spel van Goetwillich herte laat deze zich niet verleiden, hij blijft zijn mantel, geheten Liefde, geboort met Standtvasticheyt, dragen.
De sinnekens kunnen het niet verdragen, dat Goetwillich herte bijna de geliefde heeft verkregen. Zij roepen Dongerechticheijt, een vrouw, daensicht hoerachtich, te hulp. Deze kleedt zich met het kleed ‘Schijnsel van duechden’. (In ‘Den boom der schriftueren’ trekt de verleider Natuerlicke begheerte het kleed schijn van duechden aan, waar de hypocryten veel vruechden in rapen, A 6ro, vo; ook hier weer Jezus' terminologie tegen de Farizeeërs!) Doude serpent zegt daarop (567-568): Duer dit habijt gy menich hopen doet
Te vergeefs in de salicheyt des Heeren groot.
Duidelijk gericht dus tegen het vertrouwen op uitwendige werken van als hypocrieten, geveinsden, gescholden Farizeeërs uit Matth 23, 27. Goetwillich herte bidt, dat de Here de verleiding van Doude Serpent en Sondich ingheven wil verjagen: ‘Legghet pack niet swaerder dan ick en mach dragen’ (624) zegt hij, in zijn gedachten bij de Farizeeërs blijvende en daarbij denkende aan Matth 23, 4. Sheylichs Geests kennisse komt hem te hulp met een zwaard geheten Vast geloove. Dongerechticheyt moet zelfs erkennen: ‘Met desen sweerde bedryft men wondere’ (660; Heb 11?). Om zijn standvastigheid ontsluit Sheylichs Geests kennisse voor Goetwillich herte dan het geestelijk slot Gods woord, met de sleutel Hemelsche begeerte, zodat de gelieven samen zijn. Dit tot groot ongenoegen van de sinnekens, die hem gaan aanklagen bij die Godtloose, een rechter. Voor de uitoefening van zijn ambt trekt ook deze een kleed Geveijsde duecht aan (817-818); zijn knecht kleedt zich met Ypocrijts werck (826). Goetwillich herte wordt met de twee al genoemde boeien gebonden (875-876). Hij stort zijn hart uit tot God in regels die op psalmwoorden gelijken en zelfs grotendeels letterlijk uit psalmteksten bestaan. In de regels (909-911): Hoe dreijcht den tijranneghen godtloosen sot
Die gerechtege die v wet bemint!
Sy spannen haer bogen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden wij Psalm 11, 2, welk vers ik geheel aanhaal, Stv: ‘Want zie, de goddelozen spannen de boog, zij schikken hun pijl op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechten van hart’. Ook hier geeft het herkennen van de bijbelse oorsprong kijk op de naam en de functie van spelers. In de lijst van personen is de rechter immers vermeld als De godtloose. De middelen waarmee de verleiders en aanklagers van Goetwillich herte werken en de boeien die de goddeloze rechter laat aanbrengen, laten duidelijk zien, waaruit de goddeloosheid bestaat. Goetwillich herte noemt Dongherechticheyt, die hem in de gevangenis nog eens probeert te verleiden, ‘grouwelycke babelonsche hoere’, die hem probeert dronken te maken met haar wijn, dat is de groete hoer en de wijn van haar hoererij uit Openb 17, 1-2. ‘Eius (Hierusalem) inimica est civitas diaboli Babylon, quae confusio interpretatur’, schreef Augustinus alGa naar eind71. In de terminologie van de tegenstanders van de oude kerk wordt, zoals reeds is gezegd, met de (rode) hoer te Babel de oude kerk, Rome, de paus bedoeldGa naar eind72. Weer bidt Goetwillich herte in psalmtonen en met een citaat uit een psalm (959-964); hij vraagt om hulp van Sheylichs Geests kennisse, die dan met de woorden van Jes 61, 1-3 weer opkomt. Herkenning van deze bijbeltekst werpt licht op één van de thema's van het stuk. De Vulgaat luidt, met weglating van enkele delen van de tekst: ‘Spiritus domini super me ... ut --- darem oleum gaudii pro luctu, pallium laudis pro spiritu moeroris’; Delftse bijbel (1477): ‘Des heren gheest is op mi ... dat ic hem geven soude olye des blijscaps ouer geween den mantel des loues ouer den geest der droefheyt’; Vorsterman (1533) heeft - ook hier traditioneel - eveneens den mantel des loefs; Van Liesvelt (1532): ‘ende dat cierlic gewaet voor eenen swaren geest’, wat de vertaling is van Luthers vertaling, die in moderne uitgaven ‘und schöne Kleider für einen betrübten Geist’ luidt. Maar wat vinden wij bij onze rederijker (972-983)? Den gheest des Heeren es op mij gedaelt.
Om den ermen te vercondijghen hij my nv sent,
Om die bedruckte van hertten ongefaelt
975[regelnummer]
Te genese / en die gevangen bekent
Te makene / verlossinge / des kerkers een ent
En te preeckene / een versoenlic iaer des Heeren,
Den weenende vertroostinge exellent
Opdat hij hem wort gegheven // fraeij met eeren
980[regelnummer]
Voer stof // olije des blyschaps vermeeren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voer weeninge / oft des benoutheyts tempeest,
Den mantel des geloofs vol salyger leeren
Voer den melancolijuesen ghequelden geest.
Ik heb geen andere oude vertalingen geraadpleegd dan die hierboven geciteerd. Ik kan mij echter nauwelijks voorstellen, dat er één ‘den mantel des geloofs vol salygher leeren’ zou hebben. De verandering van ‘mantel des loefs’ in ‘mantel des geloofs vol salygher leeren’ zal wel voor rekening van de dichter zijn en werpt een helder licht op zijn theologie. Het kenmerkt verder de theologie van het stuk, dat de H. Geest zich hier, in bewoordingen van het Woord, richt tot een individu. Wij vinden de uitstorting van de Geest, het werken van Geest op individu of groep, herhaaldelijk in moderniserende stukkenGa naar eind73. Door de zeer sterke binding in dit stuk aan het geloof en aan het Woord, blijkende uit de vele geciteerde bijbelteksten, is er geen aanleiding om aan spiritualistische interpretatie te denken, maar alle reden om ook hier weer terug te gaan op Luther en te denken aan een formulering als in CA 3, waarin van Gods zoon wordt geleerd, dat hij ‘sitzend zur Rechten Gottes ... ewig herrsche uber alle Kreaturen, und regiere, dass er alle so an ihne glauben, durch den heiligen Geist heilige, reinige, stärke und troste, ihnen auch Leben und allerlei Gaben und Guter austeile und wider den Teufel und wider die Sunde schutze und beschirme ...’. Hier weer de theologie van de Wellustige Mensche. Met deze formulering moet men dan het anti-institutionalisme van Luther verbinden, waarbij het instituut van de zichtbare, contemporaine kerk niet de bewaarder en voortzetter is van de eens en voor al gegeven openbaringGa naar eind73a. Kerk en clerus zijn in dit stuk afwezig. Sheylichs Geests kennisse bevrijdt met de zaag Hope der salicheyt Goetwillich herte van de boeien van Valsche opynie (= verkeerde, menselijke leringen) en Godts lasteringhe (= de mis en het betrouwen op de werken, waarmee Gods eer wordt geroofd)Ga naar eind74. In dit stuk wordt de tegenstelling tussen de nieuwe en de oude theologie behandeld. Maar ik zou dit toch niet met Van Vinckenroye als volgt formuleren: ‘Goetwillich Herte en Gerechticheyt vertegenwoordigen blijkbaar de hervormden, die door de tegenpartij Godtloose en Donghericheyt, in dit geval de roomsen, van dwaalleer worden beschuldigd’ (blz. 360). Is de Gerechticheijt dan de hervormde bruid die door de hervormde Goetwillich herte moet worden verworven? En waarom stribbelt de geliefde aanvankelijk zo tegen? Goetwillich herte is m.i. de mens, de christen (oog voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen dan christenen als type van de geschapen mens is nu eenmaal nauwelijks aanwezig), in de eerste fase van christendom en geloof. Een fase die de auteur kennelijk vrijwel afgesloten ziet. Het geloof en het geloofsleven, d.w.z. het streven naar de Gerechtigheid door het geloof worden bedreigd. Niet door de roomsen, maar door de duivel (= Doude serpent, uit Openb 12, 9; de kracht van het kwaad, als oude serpent ook aanwezig in het spel van Bruessele, Gent, 1539, en in een lied in het Geuzenliedboek I, nr. 6, 38) en door de door de val en erfzonde in de menselijke natuur aanwezige neiging of begeerte tot het kwaad, hier onder de naam Sondich ingheven optredend. De Farizeeërs zijn voor die verleiding bezweken, zij vertrouwen op eigen kracht, op werken en zijn geveinsd; kortom, zij vertonen al die kenmerken die in het Nieuwe Testament aan hen worden toegekend en die in Luthers opvatting als vóórkomend, ja zelfs heersend in de kerk van zijn tijd door hem worden bestreden als in strijd met de rechtvaardiging door het geloof, de justitia fidei, en in strijd met de Schrift. De justitia fidei is de Gerechticheyt, die de mens moet zoeken en die hij kan vinden als de Schrift voor hem wordt ontsloten. ‘Gerechtigkeit’ is in de bijbel-vertaling van Luther de vertaling van ‘justificatio’ uit Rom 4, 25; Vulg: ‘qui traditus est propter delicta nostra, et resurrexit propter justificationem nostram’; moderne lutherse Duitse tekst: ‘welcher ist um unsrer Sünden willen dahingegeben und um unsrer Gerechtigkeit willen auferweckt’. Deze bijbeltekst wordt met ‘justitia’ voor ‘Gerechtigkeit’ ook geciteerd in de Schmalkaldische artikelen (1537; BLK 415) en wel in ‘die erste Häuptartikel’. Ook in de voor Luthers theologie zo belangrijke tekst Rom 3, 21-22 luidt de Duitse vertaling voor het tweemaal gebruikte woord ‘justitia’ van de Vulgaat tweemaal Gerechtigkeit, waar de Stv ‘rechtvaardigheid’ heeft. De vertaling van Vorsterman (1533) heeft tweemaal ‘rechtuerdicheyt’, die van Van Liesvelt (1532) heeft eenmaal ‘rechtuaerdicheyt’ en eenmaal ‘gerechticheyt’. In de Gentse spelen wordt herhaaldelijk gerechtigheid in deze strikte betekenis gebezigd. Ik volsta met één voorbeeld. In het spel van Antwerpen, van de hand van Jan van den Berghe, de auteur van de Wellustige mensch, zegt de Vercondygher des woordts o.m. de volgende regels, die ik in een ander verband al heb besproken (426-429): Zondigh zuldy ooc blyven al u leven lanck;
Maer die ghelooft, dezen es God niet tellende
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zondigh, want God es u Christus stellende
Tot wijsheyt, heylicheyt ende gherechtigheyt.
Een sterker luthers klinkende passage in zo weinig zinnen kan ik mij nauwelijks voorstellen. Wij hebben hier 1e) de verkondiger des woords die spreekt, d.w.z. CA 5, Vom Predigtamt, het woord!; 2e) simul justus et peccator, gerechtvaardigd, hoewel altijd zondigende; 3e) CA 4, Von der Rechtfertigung, in een vertaling met gerechtigheyt voor ‘justitia’ van Vulg 1 Kor 1, 30: ‘Ex ipso autem vos estis in Christo Jesu, qui factus est nobis sapientia a Deo, et justitia, et sanctificatio, et redemptio’; Stv: ‘Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’Ga naar eind75. ‘Uit het stuk blijkt immers wel een reformatorische, maar geen bepaald lutherse voorkeur’ (Van Vinckenroye 361). Het is echter bepaald geen stuk met het stempel van Menno Simons, om maar een andere reformator te noemen die in de Nederlanden ook een bijzonder grote invloed heeft uitgeoefend. ‘There were two New Testament doctrines which came very much into the discussions of those days. There was the doctrine of justification by faith, which makes possible a personal experience of salvation through forgiveness. The other was the doctrine of new life in Christ which consists in Christlike moral living and ethical behavior. Both Luther and Menno believed in both of these doctrines as their writings clearly show. But the great emphasis of Luther was always on justification by faith and the great emphasis of Menno was always on the new life in Christ. So from faith Menno moved to following, from decision to discipleship, from the new birth to the new life. For this reason Menno could never bask in the security of his personal experiences of salvation, because that experience must be “evidenced” in his daily walk. It was, therefore, through obedience in daily life that he came to know the Scriptures. “If any man will do his will, he shall know of the doctrine” (Joh 7:17)’Ga naar eind76. Moet men die toch doperse navolging van Christus in eigen leven niet afleiden uit de volgende passage (1078-1083): Siet ditss den ghelooueghen oock voerghescreuen
Tot eenen exssempele telcker spacije
Op dat sij weten souwen vry sonder sneuen,
Dat sij voer Godt oock sullen vinden gracije
En gesalft worden tot huerder confortacije
Met olije der blijschappen ...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin het ‘Tot eenen exssempele’ zou kunnen wijzen op de specifieke opvatting van het navolgen van Christus, het discipelschap juist in en door het lijden, zoals dat leefde bij de anabaptisten? De op de aanhaling volgende discussie van Goetwillich herte en Sheylichs Geests kennisse wijst echter niet op die bijzondere opvatting. Het exemplum zijn van Christus is bovendien een door Luther aan Augustinus ontleend thema (crucifixio Christi est sacramentum et exemplum) dat van 1509 tot 1543 in Luthers werk wordt aangetroffenGa naar eind76a. Ik kan in het stuk alleen lutherse theologie vinden, al is het natuurlijk geen compendium daarvan. Dat zou nogal vervelend geworden zijn en wie ziet kans om een complete theologie in een spel van 1130 regels onder te brengen. Alsof zo iets ook een uitgangspunt van een spel van sinne zou moeten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIk heb niet de bedoeling te betogen, dat al onze zestiende-eeuwse theologiserende zinnespelen lutheraniseren. Wel hoop ik aan te tonen, dat men van stukken de theologische plaatsbepaling, de strekking, het uitgangspunt scherper kan vaststellen dan veelal gebeurt, vooral ook op grond van taalkundige analyse. Paul de Keyser schrijft b.v. over het door Broeckaert in 1893 en door hem zelf in 1965 uitgegeven spel - dat hij vergelijkt met de Wellustige mensch van Jan van den Berghe - dat dit naamloze stuk dat hij de Dolende Mensch noemt ‘een meer contrareformatorisch karakter (heeft), o.a. door het optreden van Goet Ingheven, een grauw-broeder, zodat we ons niet durven uitspreken welk van beide spelen tot voorbeeld kan hebben gediend van het andere’ (7)Ga naar eind77. Een ‘meer contrareformatorisch karakter’? Moet ik daaruit afleiden, dat de Wellustige mensch ook een dergelijk karakter heeft? Contrareformatorisch? Gaat het opzettelijk of polemisch in tegen reformatorische stellingen of getuigt het van een herlevend katholicisme? Eén spel tot voorbeeld van het andere? Is dat noodzakelijk bij een zo algemeen bekend motief als de aardse tocht, de verleiding, de inkeer en bezinning? Het verloop in de Dolende Mensch acht De Keyser minder tragisch dan in de Wellustige Mensch. De episode van de Gramschap gods ontbreekt in de Dolende Mensch. ‘De moraliteit van Gods Genade is eenvoudig “alle quaet te schuwen” en “altoos te peinzen om dat eeuwich sterven”’ (8). ‘Dr. Kruys- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kamp maakt de zeer pertinente opmerking dat “een zeer essentieel en kenmerkend verschil met (het spel van) Masscheroen (in Mariken van Nieumeghen) is dat Maria in 't geheel geen rol speelt (in de Wellustige Mensch), zelfs niet genoemd wordt. Het is uitsluitend de goddelijke genade die de Mens redt”. Dat is evenzeer het geval in de Dolende Mens en, naar ik meen, typisch 16e-eeuws voor de geloofsstrijd tussen protestanten en katholieken. “Typerend” besluit hierover Dr. Kruyskamp “voor de godsdienstige opvattingen van Van den Berghe” en voegen we eraan toe aan de “reformatorische” en “contra-reformatorische” zinnespelen in 't algemeen”,’ aldus een lang citaat uit De Keyser (8-9). De Keyser noemt echter geen contrareformatorische zinnespelen bij name, waarin de redding van de mens uitsluitend door de goddelijke genade wordt vertoond. Ik zal het spel (in de nummering van Broeckaert 600, in die van De Keyser 607 regels) niet uitvoerig analyseren, maar die punten aanwijzen die, duidelijker dan het al of niet noemen van Maria, de theologie van het stuk bevatten. Al in het begin van het stuk smeekt de Mensche om Gods ontferming over zijn ziel ‘die bloot Leyt, sonder deuchden’ (31-32). Gods gratie zegt o.a. ‘Hebdij door mij wat goets begost, ... Soo salt u geloont zijn tallen tijen’ (44-46). Zij verklaart van zichzelf, dat zij Emanuëls nichte is (Emanuël, Jes 7, 14; Matth 1, 23 = Christus) en die haar mint, ‘getuycht mijn vadere, Ic werde zijn eyghen’ (58-59). Het rijk van de vader van de Gratie Gods ligt ‘Eerst over den berch, Die alder-hoochste onder den throone’ (148-149). Die berg is blijkens 524 de wereld, behangen met hovaardijen, één van de zonden waardoor de Mensch Godts hoge gratie later blijkt verbeurd te hebben (509), hoewel de Gratie hem in de eerste plaats voor de hovaardij had gewaarschuwd (166). ‘De hovaardigheid is een beginsel der zonde’, heeft Ecclesiasticus 10, 14 immers verklaard. Voordat Gratie en de Mensche uit elkaar gaan, noemt Gratie haar naam en verklaart zij haar werk: ‘Wanneer den mensche sijn quaetheyt leet es, maeck ick den zoene dies zij gerief hebben’ (184-185). De Mensche laat zich op zijn tocht echter verleiden door Natuerlycke begeerteGa naar eind78 en Quaet Ingheven. De waardin van de lustige wereld, waarheen de sinnekens hem brengen, heet Hooverdye (1 Joh 2, 15-16). Zij heeft een duivelshoofd op de rug. Vleyschelijcke sin uit de Wellustige mensch was achter gekleed als een dood. De aard van de verleiding is aanvankelijk verborgen voor de hoofdspeler | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het publiek, maar wordt toch in ieder geval voor het publiek duidelijk. De twee ‘lustige vrouwen’ (340) in de ‘lustige wereld’ zijn Giericheyt en Oncuysheyt (d.w.z. de begeerte der ogen en de begeerte des vleses uit 1 Joh 2, 16). Na afloop van de omgang met Oncuysheyt ziet de Mensche zich geheel bestolen van de (geestelijke) wapenrusting die de Gratie Gods hem had gegeven, maar de graubroer Goet Ingheven die plotseling verschijnt, troost hem met de woorden: ‘ghij crijgt genade. Zij (de genade) en comt niet te spade die hem nog wilt beteren’ (471-472). Mensche klaagt: ‘Och, al verloren Die wapenen die mij Godts gratie gaf’ (487-488). Als hij de hoge berg had beklommen en door de diepe put was gegaan, dan zou hij Godts gratie te lone hebben en het rijk van haar vader tot zijn deel (492-496). Goet ingheven antwoordt (521-522): Hebdijt uut liefde van haer gedaen,
Sij sal den goeden wille ontfanghen.
Ook de graubroer maakt zich bekend: ‘Goet ingeven heet ick, Die weder den mensche can bringhen tot gratie’ (537-538). Bij de Gratie Godts bepleit Goet ingheven (573-578): O, weerde Godts gratie, minst naest de meesten,
Vergheeft den mensche sijn ijdel wercken,
En wilt die broosheyt van hem aenmercken,
Daer hem u vadere af geschapen heeft,Ga naar eind79
Al ist dat hij hem nu mesgrepen heeft,
Hij sal hem voorts beteren, heb ick betrouwen.
Goet ingheven raadt de Mensche de brief te lesene der conscientien en de stok der penitentiën te dragen (586-587). De Gratie zegt hem het gezelschap van hovaardij te laten varen, de gierigheid te schuwen, naar zijn staat rein te leven (589-595; dus ook de derde genoemde hoofdzonde na te laten) en altoos om het eeuwig sterven te denken (600), met welke raad het stuk eindigt. Het verschil met de hiervoor besproken stukken is evident. Theologisch geformuleerd: het berust op de opvatting van het ‘facienti quod est in se deus non denegat gratiam’ (= wie doet hetgeen in zijn vermogen ligt onthoudt God de gratie niet; zie de geciteerde regels 44-46 en 521-522)Ga naar eind80, alsmede op de roomse leer van de genade, die geheel anders luidt dan die van Luther, ondanks het gebruik van dezelfde term ‘genade’, ‘gratie’, ‘gratia’. Het ‘fa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cienti quod est in se’ vinden wij ook in het spel van Audenaerde (Gent, 1539; 89-90): Dbegin der wijsheyt es de vreeze des heeren:
Tes al goed datmen ten goeden fyne doet.
Van Dis' beoordeling van dit spel luidt: ‘voor ons is er geen aanleiding om van een niet-Katholiek spel te spreken’ (80). Ook hier weer een negatieve omlijning. Het spel van Audenaerde bevat inderdaad een aantal belangrijke traditionele opvattingen: 1e) het facienti quod est in se (90), maar dat punt heeft de commentator niet als traditioneel herkend of aangewezen; 2e) de wijze waarop Prediker 9, 1 (140-145) is verwerkt; 3e) twee typerende citaten uit Petrus Lombardus (81-84 en 114-117); 4e) de keuze van de benaming Charitate voor één van de drie theologische deugden uit 1 Kor 13, 13Ga naar eind81. Daarnaast bevat het moderniserende elementen: 1e) schrik voor het beroep op de verdiensten (85); 2e) een sterker nadruk op het geloofGa naar eind82 en de belofte dan meestal in de traditioneel-theologiserende stukken wordt aangetroffen (belofte in 196 en 495); 3e) een wijzen op Christus, 's mensen broeder (195). Ik heb hiermee niet de gehele theologie van het stuk behandeld, maar voldoende punten genoemd om de aarzeling van Van Dis aannemelijk te maken. Wij komen al heel wat dichter bij een oplossing van de langdurige disputen over de theologie van allerlei spelen, als wij de ongenuanceerde benaming ‘reformatorisch’ vermijden. Omdat Audenaerde niet evident lutheraniseert, wat Antwerpen, Brugge, Brussel, Edynghe, Ipre, Loo, Meesene, Nieukercke, Nieuport en Thielt van de door Van Dis besproken spelen wèl doen, kan Van Dis Audenaerde niet als ‘reformatorisch’ klassificeren. Vandaar zijn aarzelende typering. De solutie ‘De ghetuy-ghenesse des gheests dat wij kinderen Godts zijn’, de ontwikkeling van de gedachte in het stuk, uiteenlopende op de nadruk op tghetughen des gheests (al beginnend met de eerste toog ‘tneder zenden vanden helyghen gheest op dappostelen Christi’) en de typerende regels (465-466): De helyghe gheest waerct in ons even staerck,
Och, deur den gheest zyn wy zelve sgheests waerck
en vooral de uitspraak van Charitate, dat de stervende mens ‘veel meer troosts es ghevallen Van sgheest tughen dan van onslieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(nl. de drie theologische deugden geloof, hoop en liefde) allen’ (473-474), maken heel duidelijk, dat wij hier invloed van of verwantschap met de denkwereld ‘van het spiritualisme, de grote nevenstroming der Reformatie’Ga naar eind83 aantreffen. En niet alleen in dit stuk van de Gentse spelen; het is ook aanwezig in het spel van Meenene (Gent, 1539). De Dolende Mensch moet op raad van de graubroer Goet ingheven de brief van zijn conscientie lezen en ‘den stock der penitentien’ (585-587) dragen. Dat is de traditionele oplossing: penitentie doen, als in ‘Den spieghel der salicheit van Elckerlijc’. De Dolende Mensch is een spiegel der zaligheid met de nadruk op de werkzaamheid van de Mensch bij het vermeerderen van de gratie. De Mensch ontvangt allereerst de gratia gratis data, de gratie om niet gegeven. Deze Mensch werkt echter niet aan de verdere verkrijging van de gratia. Hij werkt niet voor het verkrijgen van de gratia gratum faciens, de vermeerdering van de heiligmakende genade. In de traditionele, door Luther bestreden opvatting van de leer van de genade, kan en behoort de mens zelf daaraan te werken. Door biecht en volmaakt berouw (de stok der penitentien dragen) kan deze Dolende Mensch de verloren genade herwinnen. Dit is de leer van de kerk, m.i. zonder enig contrareformatorisch aspect in het stuk ten tonele gebracht en geleerd. Die traditionele theologie ‘leyt al bloot’ als de Mensche zegt dat zijn siele bloot leyt sonder deuchden en als hij smeekt, dat Godts gratie op hem moge nederdalen (31-33), als Gratie zegt ‘die mij mint, getuyght mijn vadere, Ic werde zijn eyghen’ (58-59). Bij Luther is er geen sprake van, dat de mens de genade verkrijgt omdat de mens iets zou doenGa naar eind84. ‘Gods genade wordt alleen maar geschonken en ontvangen, en dit geschiedt door het geloof, d.i. het gericht zijn op Christus, de Heer’Ga naar eind85. Zoals in de preek over Jezus en de Samaritaanse vrouw uit Johannes 4 bij Niclaes Peeters staat: ‘Die sondighe conscientie ghelooft wel ende onderuint wel dat Christus ghenadich ende vriendelic is, mer si waent noch al, dat si selue voor haer sonden moet voldoen, of ten minsten daer wat voor doen, om dat si niet bekent is, dat haer Christus gegeven is met alle den sinen (=Rom 8, 32: “zal Hij ons ook niet met hem alle dingen schenken”, Dr.) voor haer eygen, ende dat hijt al gedaan ende geleden heeft dat si soude hebben moeten doen ende lijden, ende dat het al haer eyghen is’ (208; zie ook 367 voor de lutherse opvatting van de gratie: ‘Niet en sal ict metter gratien oft met God doen, mer God door sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gratie of gonste met mi’). Dat is de opvatting van de gratie zoals die ook voorkomt in de Wellustige mensch. Ter verkrijging van die gratie kan de Wellustige mensch niets doen, De Dolende Mensch kan en moet echter op de in dat stuk (symbolisch) aangegeven wijze zijn best doen die Gratie te verkrijgen (facienti quod in se). De woorden geloof en Christus komen in de Dolende Mensch niet voor, het woord deugd (d.w.z. een prestatie van de Dolende Mensch) echter tienmaal. Het komt weer neer op taalkundige analyse: wat betekent de term ‘gratie’ in het stuk? Waarop wijst het veelvuldig gebruik van het woord ‘deugd’?
In apostolische ijver heeft Anton van Duinkerken in 1932 Cornelis Everaert ook een dichter der contra-reformatie genoemd. Buitendijk heeft zich tien jaar later laten verleiden een hoofdstuk over Everaert op te nemen in zijn dissertatie ‘Het calvinisme in de spiegel der Zuidnederlandse contra-reformatie’Ga naar eind86. Hij vindt ‘er wel iets aantrekkelijks in ... om aan te tonen dat hij geen contra-reformatorisch dichter is’. Buitendijk besteedt grote aandacht aan Everaerts Spel vanden wynghaert (1533), een spel dat z.i. ‘tot nog toe verkeerd geïnterpreteerd is’ (112). Het stuk wordt, volgens hem, door Kalff èn door Muller ‘als zijn anti-ketterse werk bij uitnemendheid beschouwd’. Hij citeert een passage ‘op grond waarvan Everaert als ketterdoder gedoodverfd zou moeten worden (r. 544-555)’, maar hij vat die precies andersom op, ‘als het heden te doen gebruikelijk is’. Hij zelf leest erin ‘dat alle fatsoenlijke lui afkerig zijn van die heetgebakerdheid en primitieve moordlust van het volk, althans voor God die niet op hun verantwoordelijkheid willen nemen. De grootste nietsnutten zijn nu de hardste schreeuwers: in het vervolg van het stuk wordt hun dan ook maar amper de zaligheid gegund’ (115). Buitendijk spreekt, op voorgang van Kalff, over de ketters, die in vier van Everaerts stukken voorkomen. Een detail bij Everaert trekt op die manier veel aandacht. Niemand heeft een poging gewaagd tot een allegorese, waaraan men voor zijn ernstige stukken toch op zijn minst moet denken. Voor het Spel vanden wynghaert - geliefde middeleeuwse, stichtelijke, parenetische stof voor talloze preken - is een poging tot allegorese een eerste vereiste. Buitendijk (o.c. 106, 107, 114) heeft wel degelijk oog voor allegorische toepassingen door Everaert, maar komt voor het bijbelse Spel vanden wynghaert niet tot een allegorische verklaring van het geheel; het probleem van de ketterij trekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al zijn aandacht. Het stuk biedt echter veel meer en ook geheel andere gegevens. Zonder ordening van die gegevens kan men echter niet tot een allegorese komen. Het spel zelf biedt heel opzettelijk gegevens voor de interpretatie. Al in de proloog: ‘... wercken jn zyns wynghaerts heerscepye. Dats thelich gheloue / der kerstene kercken’ (21-23). Duechdelic Vermaen interpreteert nogal eens. De eerst gehuurde arbeider, Voorghaende bewys, is de geestelijke staat, zegt hij (89-90). Vroom Labuer, de tweede arbeider, legt hij uit als de edele staat (224-226). Ghewillich Volghen, de derde arbeider, is de ghemene staet (356-357). De laatst aangenomen werklieden, Hoorende Doof en Ziende Blent, legt hij uit als ‘den armen staet Vanden sondaeren mannen en vrauwen Die traech ter duecht zyn / vp tbetrauwen Dat zy Gods ghenaede / sullen gecryghen’ (482-487). Hoe, waarin zondigen die arme zondaren? Daarover licht het stuk ons uitvoerig in (19-27): Sheeren bevel es / elc wilter vp mercken
20[regelnummer]
Tsy leecke of clercken
Dat wy sullen wercken
Jn zyns wijnghaerts heerscappye.
Dats thelich ghelooue / der kerstene kercken
Dat jn eeneghe perckenGa naar eind87
25[regelnummer]
Men ziet bezwercken
Met de Lazerussche sonde der ketterye
Vul heresye.
Voorts zijn er (37-45): ... vele ziende blent
By wien ghescent
Wort den wynghaert jent
Vander kersten kercke / dats ons helich ghelooue
Versteent jn sonden / tot jnden hent
Hoe men keert of went
Blyuende bekent
Ghebonden binnen der dolacien scooue /Ga naar eind88
Als dhoorende dooue.
Welke zonde begaat Hoorende Doof volgens Ziende Blent (147-153)? Noode ghaet ghy / ten sermoene
Vreessende te hoorene / uwe ghebreken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende al hoort ghy hyemant / segghen of sprekin
Datmen behoort / naer Gods ghebodene te leuene
Aelmoessene te doene / ende om Gode te ghevene
Of om te biechten te ghaene / van tsondich bedryf
Daer zyt ghy / puer hoorende styf.
Hoorende Doof betrekt Ziende Blent in het haar te laste gelegde sondich bedryf (156-159): Wy zyn juuste / van eender condicie
Meer gheneghen / tot sondeghe malicie
Dat tot duechdelic werc / wye der hem toe went.
Jc blyue Hoorende Doof / ende ghy Ziende Blent.
Duechdelic Vermaen erkent tegenover dUpperste Mueghentheyt: ‘Want al zyn eeneghe / rasch andere zyn traech’ (172). De Upperste Mueghentheyt zegt tegen Vroom Labuer: ‘Hoe gaet ghy dus ledich? Tes scande dat ledicheyt / hu dus bekuert’ (218-219). Ziende Blent en Hoorende Doof kennen deze zonde van zich zelf wel (243-246 en 259-261): De ledicheyt steict ons
Want wy noode wercken
Ons zinnen / naer straecheyts bloesseme staen.
Hy stonde met ons / claer als droesseme waen
Die ons van werckene spraecke dat ofte dit.
Waen zy slachten hu / ende my
Die ter ledicheyt hebben / elc bysondere vinne.
Ziende Blent en Hoorende Doof erkennen dat dUpperste Mueghentheyt (265-269): Aldie hy ledich vynt ter stont ghaen doet
Jn zynen wynghaert
en dat Nyement en mach themwaerts stedich (=traag) bien.
Hy en mach ommers nyemant / ledich zien.
De Upperste Muegentheyt gaat nogmaals uit om werklieden te hueren: ‘Nyement en zal op zyn saken traghe wesen’ (336). Wanneer hij dan Ghewillich Volghen aantreft, vraagt hij (348-350): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe commet dat ghy aldus staet ledich?
Ghy sult hu by dien / jn sketyfuicheyts scult gorden.
Wye naer ledich ghaen gaet / zal met aermoede vervult worden.
Hoorende Doof weet wel, dat Ziende Blent en zij zelf ‘traech ende ledich’ zijn (460) en geen deugd beoefenen (461). Hun ledich gaen naerde noene (laat op de dag, d.w.z. ter elfder ure; 477) ontstemt dUpperste Mueghentheyt. Een ledeghe siele / zal hongher lyden (494), waarschuwt Duechdelic Vermaen. Ik breek hier voorlopig de opsomming van de zonden af. De gelijkenis gaat over de werklieden in de wijngaard des Heren. Everaert keert zich hier duidelijk tegen de hoofdzonde van de traagheid. In positieve zin strijdt hij voor het werken in de wijngaard. Ik heb negentien bijbelteksten aangetroffen in het stuk, waarin werk, werken en noodzaak om te werken worden vermeld. Matth 20, 1, het huren van de arbeiders: 13; ± Ps 104, 22-23: 79-80 en 114-115; 2 Thess 3, 10: 239-240; Vulg Spr 28, 19b (niet in Stv): 350; Vulg Jezus Sirach 7, 16 (Stv 7, 15): 372; Vulg Jezus Sirach 9, 24 (Stv 9, 21): 374; Vulg en Stv Jezus Sirach 36, 18; Vulg Jezus Sirach 14, 17 (niet in Stv): 377; Pred 9, 10: 414 vlgg.; Spreuken 22, 29: 424 vlgg.; 1 Tim 5, 18: 430; Vulg Spr 28, 19b (niet in Stv)): 494; Spreuken 20, 4: 497 vlgg.; Gen 34, 21: 523-525; Tobias 4, 15: 560; Matth 20, 12: 592 en 596; Spreuken 31, 16 en 31: 653-657. Deze bijbelteksten zijn min of meer uitvoerig geparafraseerd in het spel. In 311-312 verwijst Everaert naar een mij niet bekende tekst van PaulusGa naar eind89. Ik heb hier alleen die bijbelteksten opgesomd, waarin het, gaat over arbeid of de noodzaak om te arbeiden. Bijbelteksten over een wijngaard, die Everaert heeft verwerkt zijn: Matth 13, 24-30 over het onkruid in de akker; 2 Tim 4, 9: 214; Psalm 80, 9: 319-326; Joël 1, 7: 329; Matth 7, 8: 341; Psalm 80, 13 en 14: 394-400; Exodus 22, 5: 403-406; Matth 20, 15: 606; Jes 5, 7: 619-620; Hebr 1, 14: 638-641; Spreuken 22, 13: 643; Micha 7, 1: 649-652; Rom 15, 9: 706-708; Matth 20, 16b en Matth 22, 14: 802. Herinneringen aan Spreuken 24, 31 en Jes 5, 6 vindt men in 187-192. De auteur heeft de herkomst van deze citaten deels vermeld, deels zijn zij zonder bronaanwijzing in de tekst van het stuk verwerkt. Kern is: de strijd tegen de hoofdzonde van de traagheid, de acedia, tegen de ledigheid, het leeglopen, het werkeloos toezien; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een strijd, ondersteund door een zeer uitgebreid schriftuurlijk pleidooi voor arbeid. Terloops worden vermeld de hoofdzonden van de hovaardigheid, de superbia (512) en de haetnydeghe quaetheyt, de ira en de invidia (535). De lazerussche sonde der ketterye Vul heresye ziet men in eeneghe percken het heilig geloof bezwerken (23-27; ketterye vul heresye zal wel een rederijkerstierelantijn zijn; ik weet ten minste geen weg met die dubbele ketterijGa naar eind90). Ziende Blent en Hoorende Doof komen ten slotte ook in de wijngaard en worden verwelkomd door Ghewillich Volghen, gekleed als een ‘hofman’ (=tuinier) en door Voorghaende Bewys, de geestelijke werkman, die uit Genesis 34 (niet uit Genesis 24, zoals in r 522 wordt vermeld) weer een tekst met werken aanhaalt, nl.: ‘Dese lieden zyn vreidsaem ende willen bij ons wercken’ (523, Gen 34, 21). Ook hier moet men niet afgaan op de tekst van de Statenvertaling, die maar ten dele van toepassing is, maar op die van de Vulgaat: ‘viri isti pacifici (=Dese lieden zyn vreidsaem), et volunt habitare nobiscum (habitaren=werken); negotientur in terra et exerceant eam, quae spatiosa et lata cultoribus indiget (=Laetse comen anthieren / ende de eerde wercken dan. Want dat landt breet es / van bevanghe Ende behouft werckmannen). Jnt corte of langhe Moetse ghehouft zyn by stercke / oft verweeckte crancke (524-527). Stv: ‘Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat ze in dit land wonen, en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aangezicht zijn’. De Delftse bijbel heeft: ‘dese mannen zijn vredelick: ende willen met ons wonen. Si copen ende vercopen int lant ende si oeffenent dat wijdt ende breet is ende het behoeft oeffenens’. Hiermede is het ‘gehouft’ van 527 verklaard; het is het, zeldzaam voorkomende, houfen, (h)oefen, oeven, beter bekend in het frequentatief ‘oefenen’. Een wijngaard oeven, oefen, oefenen betekent bewerken. Na deze stichtelijke begroeting zegt Vroom Labuer, de edelman (528-529): Jc zye noch een beseecte / rancke
Half groene half drooghe. / Die moet gheweert (=weggeknipt, afgehouwen) zijn.
Ghewillich Volghen, de tuinier, allegoriseert, expliceert dan (530-533): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soo slachtense die vander ketterye ghedeert zyn
Half groene half drooghe / jn Gods leeryngheGa naar eind90a.
Qualic can mense / doen afkeerynghe
Van huerlieder quaeder / opynye vermetelic.
De werklieden vinden verder ‘en bytteghe wortel netelic Vul haetnydegher quaetheyt’, ‘een waterscote’, en (544-554): Eenen harden steen / van mynen onbrekelic
Die ghelyct dese hardtneckeghe / verstekelic
Wiens oypnie van quaeder malicie
Noch by leeryghe / noch met justicie
Niet ghebreken en can jn gheender mannieren.
Ziende
Je weet wel mocht / jcse regieren
Je dedese wel naerde / behoorte caermen.
Ghewill.
Wat zout ghyse doen?
Ziende
Huerlieder poorte waermen.
Dit hout zoudic thueren keere sommen.
Voorgh.
Ghenouch van dien.
Hoor.
Waeromme?
Vroom
Wy zien den heere commen.
Na de kenschetsing dat degene ‘die vander ketterye ghedeert zyn’ op half groene, half droge ranken lijken, is er in de daarop volgende passage geen aanduiding, dat er in de wijngaard ketterij moet worden uitgeroeid, wel verkeerde wortels (534-535), onvruchtbare, wilde loten (542; waterscote, z. Kiliaen i.v. waeter-scheuten) en dat er een harde steen ‘van mynen onbrekelic’ is (545; ‘van mynen onbrekelic’ is een rederijkersomschrijving voor ‘onbrekelic’). De harde steen is al verklaard in de proloog: de wijngaard wordt geschonden door velen, die ziende blind zijn, versteend in zonden en horende doof (37-45). De steen in de wijngaard is afkomstig uit Jes 5 (en wel 5, 2), het hoofdstuk waaruit ook de ‘distelen en doornen’ van 191 afkomstig zijn (Jes 5, 6). Ziende Blent weet raad met die onverbeterlijke hardnekkigen; had hij het voor het zeggen (mocht jcse regieren), dan zou hij hen wel laten kermen door hun hun poort (=zitvlak) te verwarmen. Dat ‘dit hout zoudic thueren keere sommen’ (553) betekent dat Ziende Blent hout voor hun bekering (‘ironisch’, volgens Buitendijk, 114, n3) zou ophopen, zou ik niet durven zeggen. Hoewel WNT 7, 1963, 4 (geciteerd door Buitendijk) voor ‘keer’ o.a. de betekenis bekering (naast: omkeer in de levenswijs, verandering van gedrag, inkeer tot zichzelf) geeft, en dan twee voorbeelden, zou ik die bei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorbeelden liever als inkeer, terugkeer van de dwaling zijns wegs opvatten dan als bekering. In de twaalf kolommen met voorbeelden van ‘keer’ in Mnl W staan slechts drie voorbeelden van de betekenis bekering, alle drie uit Ruusbroec. Hout ophopen om iemands zitvlak te verwarmen om hem te bekeren? Als wij veronderstellen, dat hier gedoeld wordt op een dood door verbranding - wat Buitendijk doet; hij spreekt over ‘primitieve moordlust van het volk’ (115) - rijst de vraag of de dood op de brandstapel was bedoeld ter bekering of als straf. Natuurlijk als straf, ook al ging die straf door als de veroordeelde zijn dwalingen had herroepen vóór de voltrekking van het vonnis. Dat de brandstapel zou moeten dienen ter bekering - in de uitleg van Buitendijk - geeft m.i. geen zin. Afgezien nog van de dubieuze vertaling van ‘thueren keere’ als tot hun bekering. Buitendijks beroep op WNT 14, 1510 (drukfout voor 2510) voor de betekenis ophopen (van ‘sommen’) is evenzeer dubieus. Aldaar vinden wij: 1e) opsommen, opnoemen; 2e) In de aanhaling, naar het schijnt, ophoopen. // Den raet tusschen hu ende my ghescoren Sal grote vruecht ons pynen te sommene, CE 10, 79-80; 3e) Beschrijven, afschilderen; 4e) In de aanhaling naar het schijnt: samenstellen, inneenzetten. Bij twee betekenisomschrijvingen dus naar het schijnt. Ook heel weinig voorbeelden ter adstructie, hoewel het Rhetoricaal Glossarium van Mak (1959) de betekenissen van ‘sommen’ in zeven rubrieken verdeelt en veel meer voorbeelden geeft. Bij zijn rubrieken 4, 5 en 7 plaatst ook Mak weer vraagtekens voor de betekenisomschrijving. Voor ‘dit hout sommen’ denkt Mak aan de betekenis schenken, verschaffen of aan bestemmen. Onzekerheid dus. Ik ga die nog vergroten door erop te wijzen dat de verbinding van ‘sommen’ met een voorwerp, een concretum (in dit geval ‘brandhout’) mij niet bekend is. Kiliaen vermeldt ‘sommen’ niet, Mnl W helpt ons ook niet, in de door mij zelf verzamelde vindplaatsen komt een dergelijke verbinding niet voorGa naar eind91. Wat zegt Ziende Blent? Mocht jcse regieren, dan liet ik ze goed kermen. Ik zou hun zitvlak verwarmen (een goed pak slaag geven, eens afrossen: dit hout zoudic thueren keere sommen). Of zegt hij: dit, houd(t), zoudic thueren keere sommen? Hebben wij hier te maken met ‘iemand te keere vliegen, gaan, iemand te keer willen, te keer zijn’: zich tegen iemand verzetten, hem te lijf gaan, aanvallen?Ga naar eind92. ‘Hout sommen’ als syntactische verbinding blijf ik argwanend bekijken, iemand op de brandstapel brengen om hem te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekeren, lijkt mij in dit toch wel bijzonder bijbels doordachte, bijbels doorwerkte en parenetische, ook heel ernstige stuk (waarin de grappenmakerij van de twee luilakken wat het genre betreft volkomen normaal is) een kromme gedachtengang die dan wel uniek zou zijn in Everaerts vijfendertig(!) spelen. De dubieuze zin betekent m.i.: Dàt zou ik tegen hen willen bedenken, in praktijk brengen, op hen willen toepassen, nl. ‘huerlieder poorte waermen’, de poorte van die trage en luie mensen, die niet (willen) werken in de wijngaard des Heren, om hen op te warmen, aan te zetten. Er is in het hele stuk nauwelijks sprake van ketterij, nergens van speciaal lutherse ketterij en onduidelijk blijft waarin de ketterij bestaat. Naast de bestrijding van de traagheid, de acediaGa naar eind93, komt nog een ander facet van de middeleeuwse zedenleer naar voren: de noodzaak van het beoefenen van de deugd(en), een typisch facet van zedenleer en theologie, waarop ik in het voorgaande al een paar keer heb gewezen. In de moderniserende stukken komt de beoefening van de deugd(en) nauwelijks voor. Hoorende Doof erkent dat zij zelf en haar gezel, meer gheneghen zyn tot sondeghe malicie Dan tot duechdelic werc’ (156-158), dat zij ‘traech en ledich zyn. Wy trecken ons / van der duechden vaesschen scier’ (460-461; rederijkersbloempje voor beoefenen nauwelijks enige deugd). Duechdelic Vermaen interpreteert Hoorende Doof en Ziende Blent als ‘den aermen staet Vanden sondaeren mannen ende vrauwen Die traech ter duecht zyn’ (484-486). Een nutteloze wortel wordt geallegoriseerd als ‘dese stynckende vulder houeerdicheden Scynende van duechden / niet vele van dooghe’ (= niet veel waard te zijn, 511-513). Hoe belangrijk die deugden in de middeleeuwse theologie zijn, wordt duidelijk gezegd door dUpperste Muegentheyt: ‘die hem met een ghelooue / jn duechden erft Mynen wynghaert houffent. Ter contrarien bederft Hy die quaet doet’. Wie gelovig deugdelijke werken verricht, werkt in mijn wijngaard (615-617). Ziende Blent erkent, dat hij en Hoorende Doof ledich hebben ghestaen by hun dwaelicheyt (geen arbeid hebben verricht in de wijngaard des Heren door hun verkeerd gedrag, 642), ‘Veruaert voor sbriesschende leeus verscueren, Verwonnen van tvlees-schelic / bekueren Ledich ter duecht / tonsen proffytte niet zienen-de Onsen naesten niet helpende / Godt niet dienende Lettel ghepeynst omden toecommenden dach’ (643-647). De sleutelpassage in het stuk! Duechdelic Vermaen heeft immers deze beide trage, ledige werkers in de wijngaard geïnterpreteerd als ‘den aermen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staet Vanden sondaeren mannen ende vrauwen (vandaar één mannelijke en één vrouwelijke nietsnut) Die traech ter duecht zyn / vp tbetrauwen Dat zy Gods ghenaede / sullen ghecryghen’ (484-487). De man en de vrouw belijden nu hun nalatigheid in het beoefenen van de deugden, hun gebrek aan naastenliefde en hun verwaarlozing van God. Wat was de reden? Zij waren ‘veruaert voor sbriesschende leeus verscueren’. Ziende Blent citeert Vulg Proverb. 22, 13: ‘Dicit piger: Leo est foris, in medio platearum occidendus sum’; Delftse bijbel: ‘Die trage seit die leeu is daer buyten: ic zal worden ghedoot int midden der straten’. ‘Lettel ghepeinst omden toecommenden dach’, dus niet geleefd overeenkomstig de zéér algemeen bekende waarschuwing van Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 7, 40: ‘In alle dine werken ghedencke dijn leste Ende nemmermeer en sultstu sondighen’ (Stv 7, 38). Wie loon van God wil ontvangen, moet ‘eenich duechdelic werck’ hebben bedreven, zegt Duechdelic Vermaen (688-690). Ook de moordenaar aan het kruis ‘was om cort tyts wercken / loon ghegheuen’ (723), hem ‘by wien zo lettel duecht / ghewrocht was’ (731). Vroom labuer richt aan het slot nog het woord tot de zondige mens (798-801): O sondeghe creathueren die men noch daghelicx ziet
Siende blent / ende hoerende dooue
Sondich leuende by crancken ghelooue
Ziet toe eer uwen tyt al ghaet verloren.
Traagheid in het werk in de wijngaard des Heren, schriftuurlijke aandrang tot werk en dat betekent hier dus het werk in de wijngaard, de oproep tot het beoefenen van deugd(en). Dat is Everaerts pleidooi voor de arbeid in de wijngaard. De terminologie en de gedachtengang zijn niet specifiek voor Everaert. Zij horen thuis in het kerkelijke cultuurgoed. In een referein met de stok ‘Die duechdelijck werckt, sal wel gheloont sijn’ verwerkt Anna Bijns dezelfde bijbelse stof met dezelfde bewoordingen: ‘Ghij traghe, pijnt u leden te ruerene. Siet, de vader des huysgesins es uut ghegaen om werclien in sijnen wijngaerdt te huerene ... Segghende, wat staet ghij hier ledich al den dach’; ‘Tsavonts riep men darbeyders, tes blijckelijck, Gheen traghe leechgangers en hoorde men noemen. Goede wercken loondt God int oordeel rijckelijck, Luye, traghe sal hij dan verdoemen’ (o.c. 131). En elders ‘Ghij --- wrocht in mynen wyngaert vol gebreken, als ander leech stonden’ (Jan de Bruyne I, blz. 150). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zijn de spelers? De Upperste Mueghentheyt: God. Duechdelic Vermaen, ghehabituweirt als een hofmeester tryomphant. De Paus(?), vragen Muller en Scharpé gissenderwijs. Ik zie de heer van de wijngaard niet zo rondlopen op de aarde met de paus. Het is de rentmeester uit de gelijkenis zelf, die in de bron niet zo een belangrijke functie vervult (Matth 20, 8, Vulg: procurator = hofmeester). Hij speelt geen actieve rol. Hij licht dUpperste Mueghentheyt in, zoals een goed ‘officier’ (73, 471 = ambtenaar) betaamt, verstrekt voortdurend de allegorische betekenis van de onderdelen (88, 89-90, 224-227, 356-357, 484-487, 624-627, 662-663, 687, 732-737, 771-776) en citeert voortdurend bijbelteksten, d.w.z. hij legt het bijbelse fundament en vermaant tot deugdelijke werken. Het betogen uit de Schriftuur speelt een belangrijke rol bij Everaert. Scriftuerlicke Accoordancye, Scriftuerlic Bewys, Bewysynghe en Beleedynghe, Scriftuerich Prouuen en Ghefondeirde Scriftuere (in de spelen 7, 9, 18, 20, 21, 24) spelen een rol die vergelijkbaar is met die van Duechdelic Vermaen. Door de rentmeester deze rol toe te kennen kon de auteur hem een plaats geven in het spel en trouw blijven aan zijn bron. In de gelijkenis wordt nl. van de rentmeester alleen vermeld, dat hij de arbeiders moet roepen en hun het loon moet geven, beginnend van de laatsten tot de eersten. De drie reguliere werklieden zijn al vermeld en geïnterpreteerd (door de auteur zelf). De twee luilakken hebben zichzelf geïnterpreteerd, ook Duechelic Vermaen heeft hen omschreven. Zij zijn weer regelrecht uit de bijbel gestapt. Jezus sprak vele dingen door vergelijkingen, omdat de scharen ‘ziende niet zien, en horende niet horen noch ook verstaan’ (Matth, l3, l3; Jer 5, 21: ‘Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk, die ogen hebben, maar niet zien, die oren hebben maar horen niet’; Ezechiel 12, 2). Ziende Blent is gheabituweirt als een ruter van der banc. Buitendijk (113) verscherpt, maar zonder argumentatie, de omschrijving van WNT 2, 976 en WNT 13, 1785 ‘een vrolijke gezel, t.w. die meestal in de kroeg zit’ tot ‘een drinkebroer’, een kwalificatie die hij ook heeft aangetroffen bij Muller en Scharpé (646), waarschijnlijk zelfs overgenomen van hen. Die betekenis is mij uit de taal van die tijd niet bekend. Een ruiter van der bank is een vrolijke, zorgeloze man, die graag op de bierbank zit, liever op een bierbank dan op een kerkbank, een uitgaander. Dat is nog geen drinkebroer. Hoorende Doof is gheabituweirt als ‘een vraukin vanden gheduene’, door Buitendijk zonder enige toelichting geïnterpreteerd als ‘een lichtekooi’, waarin we de ‘lichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw’ van de eerste uitgevers herkennen (646). Buitendijk schrijft over deze twee sleutelfiguren van het stuk als volgt: ‘De gangbare voorstelling is dat dezen ketters zouden moeten voorstellen. Dit klopt echter niet met de uitleg die Duechdelic Vermaen aan God geeft (let op de parallellie met de reeds genoemde explicaties): Hierbij verstae ic den aermen staet,
Vanden sondaeren, mannen ende vrauwen,
Die traech ter duecht zyn up tbetrauwen
Dat zy Gods ghenaede sullen ghecryghen (r 484 - 487).
Het is, ook blijkens hun kleding, het maatschappelijke en het geestelijke grauw, arme zondaren, hoeren en dronkaards uit de heffe des volks’ (113). Buitendijk citeert verder uit de gesprekken van die twee hun door hen zelf erkende nalatigheid in het volgen van de kerkelijke voorschriften, hun luiheid, hun zucht naar plezier en gaat verder: ‘Uit deze analyse van hun levensgedrag (...) blijkt wel dat we hier te doen hebben met de zelfkant van de Middeleeuwse Roomse samenleving: de lui die er bijna niets meer aan doen, opgezogen door een wereld van vermaak’ (113). Dat is nogal iets. Maar ... waaruit blijkt dat allemaal? Waarop berust de interpretatie van ‘vraukin vanden gheduene’ als lichte vrouw, lichtekooi, hoer? Muller en Scharpé geven geen enkele toelichting op hun interpretatie als lichte vrouw. In De spiegel der minnen van Colyn van Rijssele wordt van Dierick den hollander gezegd, dat hij soo met Venus zade is verblent Dat hy al rasende loopt ten gheduene; dies hy noch schande noch eere en kent (1306-1309). De commentaar vermeldt: ‘ten gedeune loopen, plezier maken in slechte zin; verg. Everaert XXXII: “vraukin vanden gheduene”, fr. femme de joie’. Dierick loopt echter helemaal niet naar de meisjes van plezier. Vader heeft zelf gezegd dat geen vrouwelic wezen hem mach vercloecken dan die lijnwaet naeystere (1056-1057): Dierick heeft alleen maar oog voor zijn geliefde Katherina, die zijn ouders te min voor hem vinden. De betekenis te slim af zijn, misleiden, die Mej. Imming aan ‘vercloeken’ toekent geeft geen zin. ‘Vercloecken’ zal hier wel (versterken > kracht geven > aanmoedigen > opwekken > prikkelen) belang inboezemen, interesseren betekenen. De betekenis van ‘vraukin vanden gheduene’ is geenszins verklaard door er zonder enige argumentatie ‘femme de joie’ achter te zetten! Ik kan die verwijzing alleen maar begrijpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘gheduene’ gelijk gesteld wordt aan WNT 3, 2459 deun I, 4) pret, plezier of wordt afgeleid van WNT 3, 2462 deunen I, 2) spelen, schertsen, mallen, ook in toepassing op het minnespel. Mak, Rhetoricaal Glossarium, verwijst voor ‘gedeune’ naar WNT 4, gedoen, dat aldaar wordt verklaard als 1e) doen, handelen, te werk gaan; 2e) zaak, nering, bedrijf. Hoe daaruit, alleen voor Spieghel der Minnen ‘loopt ten gheduene’ (als enige voorbeeld) de betekenis plezier, vermaak (in ongunstige zin) valt af te leiden, kan ik niet volgen. Mak zet zelf ook (volkomen terecht) een vraagteken bij de verklaring een meisje van pleizier, vrouw van lichte zeden, publieke vrouw bij de aanhaling ‘een vraukin vanden gheduene’. Is het niet merkwaardig, dat Buitendijks schildering van ‘de zelfkant van de Middeleeuwse Roomse samenleving’ wordt bepaald door de onjuiste vertaling van ‘ruter vander banc’ als drinkebroer en vooral door die van ‘vraukin vanden gheduene’ als lichtekooi, welke laatste vertaling Immink, Muller en Scharpé en hijzelf zonder enig bewijs geven? Hij kent de beide tragen ter deugd, die lauwe gelovigen, nog twee andere ondeugden toe, die ze niet hebben, als hij schrijft: ‘ze lopen de ganse dag ledig, zitten te bedelen voor de kerkdeur’. Dat leeglopen is echter: leeglopen als werkman in de wijngaard des Heren, trage, lauwe gelovige zijn. Dat Hoorende Doof en Ziende Blent voor de kerkdeur zitten te bedelen is een onjuiste vertaling. Hoorende Doof zegt heel duidelijk (247-250): Wy slachten als sulc / die voorde kerckduere zit
Wiens leden zoo vut werck zyn / jc moetet wroughen (=erkennen)
Sy en cunnen hem ten aerbeyde niet gevoughen
Al heift mense te wercke / noot ofte begheerrynghe.
Hij erkent dat zij lijken op de bedelaars die voor de kerkdeuren zitten, die zo weinig werken dat zij het eenvoudig niet meer kunnen. Dat bedelvolk zit wel in het kerkportaal, maar is dan nog te lui om de kerk in te gaan ‘om Gods woort te hoorene’ (258), zegt Ziende Blent. Die bedelaars ‘slachten hu / ende my Die ter ledicheyt hebben / elc bysondere vinne’ (259-260), zegt Hoorende Doof. Zij zijn net als jij en ik, die bijzondere aanleg hebben voor ledig gaan. In de komische, zelfbeschuldigende dialogen van Hoorende Doof en Ziende Blent (116-159, 241-285, 439-475) is niets dat wijst op een liederlijk leven. Zij erkennen hun traagheid en ledigheid, dat wil zeggen hun nalatigheid in de kerkelijke verplichtingen als het vasten (125 vlgg.), zij erkennen hun geringe kerk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang (147 vlgg.), geven toe dat zij geen acht slaan op het gebod aalmoezen te geven en ter biecht te gaan (149 vlgg.), dat wil dus zeggen dat zij heel goed beseffen dat zij lauwe gelovigen zijn. Zij gaan wel erop uit ‘om pardoen te halenne’ in kloosters die buiten Brugghe liggen (dat zal wel een feestelijk uitje zijn geweest) ‘so veil lieden doen’ (450b-453). Dat kerkelijke pretje delen zij dus met veel anderen, is geen bijzondere ondeugd van het tweetal, wordt ook niet hun alleen in de schoenen geschoven door Everaert. Zij spreken alleen over hun slechte gedrag als kerkelijk wezen, hun gedrag als onkerkelijk levend lid van de kerk. Everaert zegt in dit door en door kerkelijk spel op Onze Lieve Vrouwe Boodschap lachende de waarheid tegen trage en ledige, lauwe en lakse gelovigen. De strekking en de datum van het spel maken het uitpakken tegen een drinkebroer, een lichtekooi en lutherse ketters die dan maar ter bekering moeten verbrand worden, ook weinig aannemelijk, dit alles gevoegd bij de onzekerheid over ‘het vraukin vanden gheduene’Ga naar eind94.
Horende Doof en Ziende Blent worden ten onrechte door commentatoren sinnekens genoemd. Totdat zij bekeerd worden, d.w.z. hun traagheid en ledigheid laten varen, discussiëren zij onderling wèl zoals de sinnekens dat doen. Zij zijn geen sinnekens, want zij beelden niet het kwaad, de kwade gedachten, de hoogmoed, het ongeloof, de zinnelijkheid, eerzucht enz. van de hoofdpersoon uit, evenmin zijn zij de verleiders. Zij zijn zelf dramatis personae, zij nemen deel aan de dialoog, geven gehoor aan de oproep tot werk, bekeren zich en worden vóór de andere werklieden beloond door Gods barmhartigheid. Sinnekens worden niet bekeerd, voor zover ik weet. Die volharden in het kwaad: zij zijn immers het kwaad. Na de ontknoping verdwijnen zij weer, op zoek naar nieuwe slachtoffers. Hoorende Doof en Ziende Blent zijn integendeel de hoofdfiguren. Het gaat om hen. Zij vormen in de ogen van de auteur de massa van het volk. Wanneer Duechdelic Vermaen onder Ziende Blent en Hoorende Doof ‘den aermen staet Vanden sondaeren mannen en vrauwen Die traech ter duecht zyn / vp tbetrauwen Dat zy Gods ghenaede / sullen ghecryghen’ (484-487), verstaat, kan men toch kwalijk met Muller-Scharpé (646) en Buitendijk (113) hieronder maatschappelijke, financiële armoede verstaan. Het spel zelf geeft het heel duidelijk aan. Hoorende Doof zegt immers (707-709): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer de heydenen ende wy sondaeren
Leuende jnder ketyfueghe / sondeghe aermicheyt
Syn ghehelicht / duer Gods ontfaermicheyt.
Daarom is de hier volgende interpretatie van Muller-Scharpé onjuist: ‘Enerzijds is dit verband tussen armoede (nl. in de regels 484-487) en ketterij merkwaardig voor de geschiedenis der Hervorming (...), en is de voorstelling der ketterij door een drinkebroer en een lichte vrouw zeker geen blijk van Everaerts welgezind of ook maar onpartijdig oordeel. Mag men anderzijds uit de beloning van den “aermen staet”, ondanks gering werk (zie 581 vlgg.), toch ook Everaerts democratische gezindheid afleiden? Of is dit alleen - trouwens in aansluiting aan de tekst der gelijkenis (Matth XX 9 vlgg.) - bedoeld als lokaas om in de schoot der Kerk terug te keren? Altoos is Everaert hier als elders een half man’ (646-647). Of Everaert een half man is, weet ik niet. Ik psychologiseer niet zo graag, maar probeer dit stuk te begrijpen. Everaert houdt zich voor de strekking van het stuk aan de tekst van de bijbelse gelijkenis: ‘Alzó zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten’ (Stv Matth 20, 16). Bijzondere democratische gezindheid of hanteren van een ‘lokaas om in de schoot der Kerk terug te keren’ is een toevoeging van de commentator, een plus op de strikte uitwerking van de bijbeltekst waarvoor de tekst van het spel geen aanknopingspunt geeft. Het tweetal (d.w.z. ‘de aerme staet vande sondaeren’) behoeft niet ‘terug te keren tot de schoot der Kerk’, maar moet arbeiden in de wijngaard des Heren. Dat is niet hetzelfde.
Men heeft bij de beschouwingen ook geen aandacht geschonken aan het hoogtepunt van het spel: de toog aan het slot en het begeleidende referein. De togen zijn in de rederijkerstoneelstukken heel belangrijk! Het is een stuk voor Maria-Boodschap, 25 maart. Maria is de ‘wijngaard’ (dat betekent wijngaard zowel als wijnrank), waarin (waaraan) de goddelijke druif Christus is gegroeid (734-737), die gezonden is om Adams schuld te delgen. ‘Lof wynghaert lof druue / ons alder behoudenesse’, d.w.z. wijngaard en druif zijn de redding, de zaligheid van alle mensen (746, 754, 762, 770). Na dit inhoudelijke en vormtechnische hoogtepunt komt de kenmerkende allegorische wending, waarin achtmaal de prediking van het heil naar het heden van de aanwezige luisteraar en kijker wordt getrokken: heden is de dag waarop smeinschens salicheyt is begon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen. Na de vermelding van het feit van de verlossing volgt nog een oproep tot alle zondaren (798-801): O sondeghe creathueren die men noch daghelicx ziet
Siende blent / ende hoorende dooue
Sondich leuende by crancken ghelooue
Ziet toe eer uwen tyt al ghaet verloren.
Men mag bij de interpretatie van dit spel van 800 regels niet uitsluitend het licht laten vallen op een terloopse vermelding van ketterij en dan voorbijgaan aan de deugdenprediking die hier, als in andere spelen, een thema van de auteur is. Hier is de strijd tegen de traagheid, de acedia, waarbij de schriftuurlijke prediking van de noodzaak en van de betekenis van het werken een zeer grote rol speeltGa naar eind95. De hoofdzonde acedia, traagheid met de daaruit voortvloeiende ledigheid, is het sleutelbegrip. De hoofdzonden nijd, gierigheid, hovaardij en haat staan in het derde spel van Everaert tegenover de deugd van de liefde, de caritate. In het achtste spel zijn hovaardigheid (superbia), gulzigheid (gula), gierigheid (avaritia), onkuisheid (luxuria), traagheid (acedia) en gramschap (ira), zes van de zeven hoofdzonden, aan de orde, al noemt CE zelf het aantal van zeven. In het negende spel komen nijd, lediggang, gierigheid en haat weer aan de beurt. Eén of meer hoofdzonden worden ook vermeld in de spelen 10, 11, 13, 15, 25, 27, 28, 29, 34 en 35. De bekering van de zondaar is belangrijk voor Everaert: de twee rovers in Maria Hoedeken bekeren zich (858 vlgg.); het derde spel eindigt met de opwekking ‘Biecht hu ende sceet / vander sonden zwaerheyt’ (738); in het achtste spel komt de hoofdpersoon Scaemel ghemeente tot een bekering (305 vlgg.); in het elfde spel vermaant sHeeren wille de speler Volc van neerynghe (als een ambochsman) met de woorden: ‘Paysiert tjeghens Godt / van tsondich quaet’ (364); in het dertiende spel bidden twee hoofdspelers aan het slot om ontferming en beloven zij beterschap, omkeer van de dwalingen van hun weg, hiertoe ook weer aangespoord, nu door de Doot, en weer bij een toog als hoogtepunt van het spel, een toog met Christus aan het kruis; in het Spel vanden wynghaert luidt de laatste opwekking ook: ‘stelt Christus lyden / jn uwe memorye’ (807) bij de toog, die hoogstwaarschijnlijk wel Christus aan het kruis zal vertonen (737, 745); in het Spel van Ghemeene neerrynghe (CE 27) spoort Justicie Elckerlyc (Elckerlyc, evenals bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorige bekeringen en bij de ‘aerme staet vanden sondaeren’ in de Wijngaard = iedereen) aan tot leedscip ende bedynghe, de bedynghe (= het bidden, het gebed) die men in de Wynghaert ook vindt (660); in Joncheyt en Redene (CE 30) komen leedscip (=berouw) ende bedynghe als sleutelbegrippen voor als aansporing voor de hoofdpersoon tot terugkeer van de dwalingen van zijn weg. Ten slotte vestig ik nog de aandacht op een andere wezenlijke trek van de vijftiende- en zestiende-eeuwse theologie en vroomheid: het beroep op de barmhartigheid (ontfaermicheyt) Gods (Wijnghaert 483, 708, 714; ook in de andere spelen van Everaert). Dit bijbelse begrip treft men natuurlijk ook aan in de moderniserende spelen en refereinen. Toch liggen de accenten anders. Bij Everaert treft men wel het geloof aan, maar niet de rechtvaardiging door het geloof. Maria als advocate (Wynghaert 768; CE 22, 85) treft men niet aan in de moderniserende stukken: daar is Christus de advocaat, vandaar de talloze malen dat bijbelteksten als Rom 8, 34, en 1 Joh 2, 1 worden aangehaald. In de traditionele stukken is er alle aandacht voor Christus' lijden: het derde, elfde, dertiende, twintigste spel van Everaert en hoogstwaarschijnlijk ook de Wynghaert hebben een toog met de lijdende Christus. De verrijzenis speelt bij Everaert niet alleen een veel geringer rol (zie CE 15, 624 vlgg.) dan in de moderniserende spelen maar ook een andereGa naar eind96. De moderniserende theologie van de jaren 1520-1540, zoals die gekend kan worden uit de rederijkerswerken, tekent zich voor de onderzoeker pas goed af als hij deze plaatst naast de theologie van de Spieghel der menscheliker behoudenesse, de Spieghel der salicheyt van Elckerlijc (wat Steenbergen heeft gedaanGa naar eind97), de gedichten van De Roovere, de spelen van Everaert, de bundel van Jan van Styevoort, het werk van Anna Bijns e.d. Wie deze beide stromingen in hun taalgebruik, hun bijbelcitaten, hun theologische zwaartepunten en sleutelwoorden bestudeert, zal nog een vraagteken plaatsen bij de mening van Coigneau, die De Dene karakteriseert ‘als een trouw, maar verdraagzaam katholiek, die open stond voor die “nieuwe” ideeën en praktijken (Bijbellectuur, psalmlezingen) die zijn katholicisme konden verdiepen en verruimen’Ga naar eind98. Lezing van De Dene's Testament RhetoricaalGa naar eind99 heeft mij zonder twijfel een traditioneel theologiserende De Dene doen kennen, maar evenzeer een man die (in de loop der jaren?) niet alleen door intensieve bijbellectuur, zoals Coigneau wil, maar ook in theo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logisch denken een affiniteit met nieuwe theologische aspecten vertoont die men bij De Roovere, Cornelis Everaert, Jan van Styevoort en Anna Bijns niet vindt.
Uit het voorafgaande zou ik de volgende conclusies willen trekken:
Het gebrek aan aandacht voor de invloed van de Nederlandse bijbelvertalingen van 1525 en later, zo belangrijk in de funderende jaren voor de modernisering in de theologie, is nog onlangs gebleken in een opstel van W. Waterschoot, Jonker J. van der Noot: Van rederijkerij naar RenaissanceGa naar eind100: ‘In Engeland blijkt in dezen de godsdienstige hervorming een grotere rol te spelen (dan in Frankrijk, Dr.): de vertaling van het Nieuwe Testament door William Tyndale in 1525 verplicht menigeen tot een evaluatie van datgene, waartoe de volkstaal zou moeten in staat zijn.’ Waartoe de bijbel in de volkstaal in de Nederlanden in staat is geweest, blijkt zonneklaar uit de enorme bijbelvastheid van zoveel rederijkers, die een ontelbaar aantal bijbelcitaten (al of niet aangevuld met rederijkerstierelantijnen) uit de verschillende vertalingen, dikwijls met exacte vermelding van de bijbelse bron, in hun spelen en refereinen hebben verwerkt. Die bijbelvastheid, die belezenheid hebben mede de taal van hun werk gestempeld. Dit in tegenstelling tot het taalgebruik van Anna Bijns, die er wel blijk van geeft heel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed te weten wat er in de bijbel staat, maar die slechts in een enkel gedicht bijbelteksten volledig verwerktGa naar eind101. Voor de bijbelteksten hebben de auteurs regelrecht uit de bron (de contemporaine Nederlandse vertalingen) geput. Dat geldt natuurlijk niet of in mindere mate voor de door mij aangehaalde verwijzingen naar geschriften van Luther, naar de Confessio Augustana, de Apologie, de Schmalkaldische artikelen e.d. Ik heb slechts duidelijk willen maken, dat de theologie en een groot aantal theologische termen die wij in de werken van auteurs van 1520-1540 (en later) aantreffen, alleen verklaard kunnen worden uit de bronnen van de nieuwe beweging. De theologie van Luther heeft invloed uitgeoefend via de oorspronkelijke werken (in het Latijn of het Duits), via Duitse of Nederlandse vertalingen, door bezoek aan Wittenberg en persoonlijke contacten. In zijn artikel ‘Geen kerk in het Nieuwe Testament’ heeft J.N. Bakhuizen van den Brink erop gewezen, dat het Griekse woord ekklesia 115 maal voorkomt in het Nieuwe Testament, dat de vertaling ervan in de Statenbijbel - op vijf plaatsen na - uitsluitend gemeente is, dat de Nederlandse protestantse bijbelvertalingen berusten op die van Luther, dat in Luthers vertaling het woord kerk volstrekt vermeden is en enkel gemeente wordt gebruikt. Zijn conclusie luidt dan, dat de gereformeerde theologen van de Statenvertaling blijkens het exclusieve gebruik van het woord gemeente voor ecclesia ‘tegen de reeds vroeg in de Nederlanden neergeslagen lutherse taaloverheersing in de Bijbel niet opgekund hebben’Ga naar eind101a. Op overeenkomstige wijze hebben de theologie, de taalwetenschap, de medische wetenschap, de pedagogiek in de negentiende eeuw problematiek en terminologie ontleend. Zo is ook onze militaire terminologie voor een groot deel aan buitenlandse voorbeelden ontleend, zij het Franse of Duitse, en thans Amerikaanse. Socialisme en nationaal-socialisme hebben buitenlandse gangmakers gehad in denkwijze en in terminologieGa naar eind102. De sterke beïnvloeding van de linguistiek, de economie, de informatie- en communicatie-techniek en het maatschappelijk werk door de producent Amerika kan men thans constateren in alle desbetreffende consumptiegebieden in Nederland. De filoloog en de literatuur-historicus die zich met stukken als de hier besprokene bezighouden, zullen er goed aan doen zich te verdiepen in de controversetheologie. Wie als roomse of als protestant en wie met kennis van uitsluitend roomse of uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
protestantse theologie dergelijke stukken leest, vindt veelal klanken, gezegden, opvattingen, bijbelteksten terug die hem bekend zijn. Er is een onuitputtelijk gemeenschappelijk bijbels bezit in leven en leer, in traditie en nieuwlichterij van die dagen. Het gaat echter niet alleen om dat gemeenschappelijk bezit, maar ook om de geschilpunten van die tijd. Wat Luther destijds theologisch, maar vooral ook religieus, voor de persoonlijke geloofsbelevenis, kon betekenen, heb ik markant omlijnd gevonden in het boek van Philip S. Watson, met zijn karakteristieke titel ‘Let God be God: An Interpretation of the Theology of Martin Luther’, London, 1947Ga naar eind103. Belangrijk is ook, dat Watson, die zelf methodist is, de christelijke middeleeuwse kerk en vroomheid niet beziet vanuit de toegespitste aanvalspositie van de hervormers (o.c. 11 vlg.). Het kernstuk van de wending in de theologie van de zestiende eeuw voor zover deze gebracht is door Luther, behandelt Gordon Rupp in zijn werk The Righteousness of God, London, 1953. Rupp besteedt voorts enige hoofdstukken aan Luther en Erasmus, 1525; Luther and government; Luther's doctrine of the church; Luther on the true and false church. Beide boeken bieden het voordeel, dat zij niet door lutherse theologen zijn geschreven. Rupp noemt zichzelf a disciple of John and Charles Wesley. Zij hebben bovendien dit voor, dat zij niet een uiteenzetting geven van de gehele leer en dus een goede kennismaking bieden. Van Duitse theologen noem ik Edmund Schlink en Paul Althaus. Van iets recenter datum zijn twee publikaties van Scandinavische theologen, Holsten Fagerberg en Leif Grane. Een inleiding in de problematiek geeft ook de Nijmeegse dissertatie van H. Kral, De functie van het sola fide in de Lutherse belijdenisschriftenGa naar eind104. Een stap dichter bij de geschilpunten tussen de beide richtingen brengen ons studies als van Martin Bogdahn, Die Rechtfertigungslehre Luthers im Urteil der neueren katholischen Theologie: Möglichkeiten und Tendenzen der katholischen Lutherdeutung in evangelischer Sicht, Göttingen, 1971, en Harding Meyer, Luthertum und Katholizismus im Gespräch: Ergebniss und Stand der katholisch/lutherischen Dialoge in den USA und auf Weltebene, Frankfurt a.M., 1973. Bogdahn wil er niet van uitgaan, dat de leer van de rechtvaardiging het belangrijkste geschilpunt vormt tussen de beide confessies. ‘Es geht uns zunächst einmal vornehmlich um eine Bestandsaufnahme, zu sehen und zu hören, was heute (cursivering van mij, Dr.) die katholische Theologie zum Thema der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rechtfertigungslehre Luthers zu sagen hat’ (o.c. 21). De discussies tussen de voor- en tegenstanders van de lutherse theologie kunnen de blik scherpen voor theologische subtiliteiten die de filoloog mogelijkerwijs ontgaan, hoewel zij toch hun weerslag hebben gevonden in rederijkersteksten. De oudere en nog steeds bewonderenswaardige werken van Adolf Herte, 1935 en 1943: Die Lutherkommentare des Johannes Cochläus: Kritische Studie zur Geschichtsschreibung im Zeitalter der Glaubensspaltung, en Das katholische Lutherbild im Bann der Lutherkommentare des Cochläus zijn onmisbaar voor een achtergrondschildering van de felle toon van Anna Bijns, het Tafelspel van drie Personen, een aantal Geuzenliederen, Marnix' Biëncorf e.d. Johannes Hessen, Luther in katholischer Sicht, biedt in een kort bestek een helder, scherp geformuleerd overzichtGa naar eind105. Richard Stauffer behandelt die Entwicklung der katholischen Lutherforschung seit 1904 bis zu Vatikan IIGa naar eind106, nuttig ook voor de belichting over en weer. Om het lutherse karakter van bepaalde zestiende-eeuwse rederijkerswerken te onderkennen, moet de onderzoeker zich ook bezighouden met Erasmus en met andere reformatoren dan Luther. Voor de filoloog is Heinz Holeczek, Humanistische Bibelphilologie als Reformproblem bei Erasmus von Rotterdam, Thomas More und William Tyndale, Leiden, 1975, belangrijk. Voor het fundamentele verschil met de theologie van Luther b.v. Manfred Hoffmann, Erkenntnis und Verwirklichung der wahren Theologie nach Erasmus von RotterdamGa naar eind107. Een geheel andere dan de wel uiterst oppervlakkig en eenzijdig door Van Mierlo en Van Gelder geschetste Erasmus treft men aan bij Willi Hentze, Kirche und kirchliche Einheit bei Desiderius Erasmus von Rotterdam, Paderborn, 1974. Hentze neemt Erasmus dorlopend in bescherming tegen de aanvallen van hun beider geloofsgenoot LortzGa naar eind108. Hij wijst op de groeiende belangstelling voor de theologie van Erasmus; hij spreekt herhaaldelijk als zijn mening uit, dat Erasmus' opvattingen heel gemakkelijk het uitgangspunt van fouten en verkeerde denkwijzen kunnen zijn (o.c. 64, 73, 155, 216 o.a.) en toetst - en dat is voor interpretatie van de spelen en refereinen onmisbaar - uitspraken en opvattingen van Erasmus telkens aan het door Hentze geformuleerde oordeel van de kerk. Ik volsta met deze weinige titels van recente datum, die materiaal in overvloed bieden voor nadere kennismaking, ook met oudere publikaties over Erasmus; men vindt deze gegevens inzonderheid in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hoofdstuk over Die Erasmusinterpretation in het boek van Manfred Hoffmann. Hoffmann geeft ook een uitvoerige Bibliographie zur Erasmusliteratur. Voor andere reformatorische stromingen dan de lutherse noem ik hier ook slechts een enkele titel. Men leert het lutheraniseren het beste kennen door kennisneming van de controversen met de traditionelen, door kennisneming van het werk van Erasmus en door de studie van wat George Huntston Williams heeft genoemd ‘the Radical Reformation’. Daarvoor raadplege men zijn Spiritual and Anabaptist Writers (1957) en zijn encyclopedische werk The Radical ReformationGa naar eind109. Dat er ook duidelijk herkenbare andere reformatorische richtingen zijn dan men gedekt vindt door de vage aanduiding ‘niet luthers, maar algemeen reformatorisch’ vindt men b.v. in Gordon Rupp, Patterns of Reformation, Philadelphia, 1969. Overvloedige gegevens over het anabaptisme vindt men in het al wat oudere verzamelwerk van Guy F. Hershberger, The Recovery of the Anabaptist Vision, Scottdale, Pennsylvania, 1957, maar men moet wel bedenken, dat de studie van de ‘Radical Reformation’ en de vorming van studiecentra en bibliotheken ten behoeve hiervan nog steeds toenemen in de Verenigde Staten. Gegevens van recenter datum dan bij Hershberger vindt men o.a. in Marc Lienhard, ed., The origins and characteristics of anabaptism, 's-Gravenhage, 1977. Voor de beoordeling van het specifiek reformatorische in een aantal van de Gentse spelen en in andere werken uit de zestiende eeuw zal men enigermate op de hoogte moeten zijn van de zeer geschakeerde reformatorische theologieGa naar eind110. Naast deze kennis is een overzicht van zo veel mogelijk, liefst van alle geciteerde bijbelteksten uit een aantal overeenkomstige spelen en refereinen benevens uit stichtelijk proza een belangrijk hulpmiddel. De beslissing over de aard van het godsdienstig karakter van een spel of referein zal in een aantal gevallen op zakelijker en objectiever filologische gronden genomen kunnen worden dan nog al eens gebeurd. Men zal dan een ander uitgangspunt moeten kiezen dan Van Mierlo heeft gedaan. Het is jammer, dat Van Dis ondanks zijn bestrijding van Van Mierlo toch diens uitgangspunt heeft gehandhaafd. In zijn bespreking van Van Dis' dissertatie schrijft Van Mierlo: ‘Als zekere criteria voor een reformatorische strekking had ik aangegeven: de opzet om met de Moederkerk te breken; om nl. haar goddelijke instelling te loochenen of hare bemiddeling overbodig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te maken; dan, het verkondigen van stellingen die met de erkende dogma's van de Kerk lijnrecht in strijd waren, als die van het alleenzaligmakend geloof’Ga naar eind111. Terloops merk ik op, dat Van Dis niet spreekt over ‘de goddelijke instelling’ van de kerk, maar over ‘de twijfel aan de waarde van Kerk en Kerkelijke genademiddelen’ en dat hij voorts als criteria hanteert ‘het zwijgen over de Kerk en Haar middelaarsfunctie’, een onderzoek van ‘de positieve geloofs-inhoud der spelen’ en ‘het beroep op de veranderde tijdsomstandigheden’ (o.c. 37-51). In godsdienstige spelen kan men uiteraard een geloofsinhoud aanwezig vinden. De andere punten acht ik niet aan ieder afzonderlijk stuk ontleend, maar a priori opgesteld. Eerst bij bestudering van een bepaald stuk zal blijken of deze punten ter sprake komen. Een onderzoek naar a priori geformuleerde problemen kan de aandacht van hetgeen een stuk dan wèl biedt afleiden en dat is dan ook gebeurd. Welke auteur van een in het openbaar te spelen toneelstuk zou het in die jaren in zijn hoofd halen in de Nederlanden opzettelijk de goddelijke instelling van de kerk te loochenen of stellingen te verkondigen die met de erkende dogma's van de kerk lijnrecht in strijd waren? De door mij gecursiveerde bepalingen erkende en lijnrecht maken het criterium ook weinig bruikbaar. Wordt de theologische plaatsbepaling van een stuk duidelijk, als blijkt dat de ‘Moederkerk’ niet wordt genoemd, als ‘haar goddelijke instelling’ niet ter sprake komt en dus ook niet kan worden geloochend en als er geen stellingen worden vermeldt, die met erkende dogma's lijnrecht in strijd zijn? Tref ik deze gegevens niet aan in een stuk, dan weet ik wat er niet in staat, maar niet wat er wel in is te vinden. Krasse ketterse uitspraken kan men wel vinden in de individuele uitingen van ketters ten overstaan van hun inquisiteursGa naar eind112. Daar treft men echter een geheel andere situatie dan bij publiek te vertonen spelen. De situatie van dergelijke publiek vertoonde spelen verschilt weer van die van in de besloten rederijkerskring voorgedragen refereinen die min of meer toevallig zijn bewaard en eeuwen later gepubliceerd, hoewel niet voor publikatie bedoeld. Van Mierlo heeft geen filologisch maar een theologisch uitgangspunt gekozen, nl. de vraag, hoe staat een auteur tegenover de leer over de kerk, welke leer de traditionele theologie sedert Prierias en Eck als hèt grote geschilpunt in de controversetheologie heeft beschouwdGa naar eind113. In de Gentse spelen werd niet gevraagd naar een theologisch leerstuk, dus ook niet naar een mening over de ecclesiologie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- als de auteur die al had - maar naar troost voor de stervende mens. Van Mierlo benadert de religieuze probleemstelling van de Gentse spelen met een theologisch instrumentarium. Troost, geput uit het Woord, de zondeval, de volstrekte boosheid van de menselijke natuur, de toorn Gods, de tegenstelling wet-evangelie, de gerechtigheid Gods, het geloof, (het betrouwen op) de belofte, het enige offer van Christus, de verrijzenis des vleses, de overwinning van de drie vijanden, Christus onze broeder, Christus als enige middelaar, Christus als de weg, de waarheid en het leven, vergeving van zonde uit genade en niet om verdienste als blijde boodschap van het evangelie, rechtvaardiging door het geloof, de volstrekte onverdienstelijkheid van de werken zijn echter de thema's die wij in allerlei spelen en refereinen aantreffen. Deze punten worden uitvoerig toegelicht met steeds dezelfde, volledig aangehaalde bijbelteksten. Zij worden positief geformuleerd, niet negatief zoals de beide criteria, door Van Mierlo geformuleerd. Wij moeten de stukken en de refereinen beoordelen op grond van de gegevens die zij zelf bieden. Het is een heel ander geluid dan bij De Roovere, de Spiegel der Salicheyt van Elckerlijc, Cornelis Everaert, Anna Bijns, Jan van Styevoort, Jan van Doesborch en in de overgrote meerderheid van de liederen uit Een deuoot ende Profitelyck Boecxken (1539), waar thema's als het beoefenen van deugden, de hoofdzonden, verering van Maria en heiligen, verering van de eucharistie, mirakelen, verering van het kruis van Christus, allegoriseren van bijbelteksten, bijbelse gebeurtenissen en figuren, de minnende ziel, de geboorte en het lijden van Jezus, lijdensmystiek frequent zijn in de godsdienstige stukken. Dit onderscheid markeert het verschil in de godsdienstige beleving, die in deze literatuur wordt weerspiegeld. De aandacht is tot nog toe wat eenzijdig gevallen op ‘de erkende dogma's’. |
|