'Huygens en de Engelse "metaphysical poets"'
(1958-1959)–J.A. van Dorsten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||
Huygens en de Engelse ‘metaphysical poets’Over de vraag of Huygens invloed ondergaan heeft van de Engelse zgn ‘metaphysical poets’ - met name John Donne, de nestor van deze ‘groep’ - bestaan een vrij groot aantal studies en losse opmerkingen, die tot nogal gevarieerde conclusies komen vanuit dikwijls verschillende uitgangspunten. De belangrijkste hiervan wil ik eerst samenvatten. Met uitzondering van Eymael en zijn navolgers hebben deze commentators de neiging een invloed aan te nemen, soms ook zonder duidelijke bewijsvoering. Deze instelling vond, meen ik, zijn oorsprong in de studies van Jorissen Ga naar voetnoot1, en werd verder gepropageerd in ten Brink's Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letteren: ‘In Engeland had hij (Huygens) kennis gemaakt met een hofpoëet van Jacobus I, John Donne, deken van St. Paul's te Londen, een dier knutselaars met rijmen en woordspelingen, zoals men ze na een schitterend tijdperk van bloei bij een middelmatig geslacht van epigonen pleegt te vinden. Shakespeare was in 1616 overleden. Noch deze reusachtige dramatische Titan, noch Spencer[!], noch Sidney, noch iemand uit de school van Shakespeare boeit Huygens; hij wordt door zijn omgeving gebracht tot een soort van miniatuurdichters als Donne, Carew, Quarles, Suckling, Herrick, Herbert en Babington, die zeer sierlijk en elegant kleine rijmpjes ineenzetten met een sterke overhelling tot vals vernuft. Huygens heeft uit die studie zijn karakteristieke liefhebberij in het gewrongen geestige en hoofs wonderspreukige behouden, 't welk de schaduwzijde van zijn achtenswaardig talent uitmaakt.’ Een ander geluid kwam al spoedig. Eymael, in De Gids van 1891 Ga naar voetnoot2, stelde dat Huygens eigenlijk een blijvende bewondering en navolging van Donne maar weinig uitspreekt; dat hij als jong dichter alleen maar lijdende was aan een algemeen-Europeesch-litteraire zucht naar moei- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
lijke geaffecteerdheid; en dat zijn Donne-vertalingen alleen een aardigheidje waren voor Tesselschade en Hooft in Muiden. Kalff is blijkbaar overtuigd door dit betoog en laat de kwestie rusten in zijn Studiën over Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw (1896 vgl. in De Gids; 1901, 1915) en zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1909; IV, 378). En passant merkt hij op in zijn Studiën (p. 397, ed. 1915), dat Donne ‘wel enige invloed’ kán hebben geoefend, ‘doordat zijn geest aan die van Huygens verwant was; veel verder kan men niet gaan’. Hier eindigt min of meer de 19e-eeuwse visie, die, ook bij een critisch lezer als Kalff, ervan uit schijnt te gaan dat Donne c.s. meer ‘knutselaar’ dan dichter waren, en dat Huygens' eventuele beinvloed-zijn een betreurenswaardige gang van zaken zou zijn geweest. Zo'n instelling loopt min of meer parallel aan de 19e-eeuwse Engelse waardering voor de ‘metaphysicals’, en blijkt ook in 1909 nog uit een andere studie: W. de Hoog, Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde en haar wederzijdschen invloed (Dordrecht, 1909). De Hoog begint met te zeggen (p. 108): ‘Op de Engelse taal en poezie heeft Donne een zeer nadelige invloed uitgeoefend, en evenals Carlyle in de negentiende eeuw, heeft hij in de zeventiende eeuw het Engels door zijn werken trachten te misvormen.’ Na, zoals gebruikelijk, uitgewijd te hebben over het feit dat de twee schrijvers met elkaar schijnen te wedijveren in het opstapelen van spitsvondige valsheden, en na, wat minder gebruikelijk is, Donne ‘gebrek aan fantasie en scheppingskracht’ te hebben verweten, besluit de Assense docent met (p. 109): ‘Ten slotte kunnen wij niet verhelen, dat, niettegenstaande de schone en dichterlijke gedachten, welke men hier en daar bij beide dichters aantreft, op vele duistere plaatsen in hun poezie de volgende woorden van Shakespeare ten volle van toepassing zijn, namelijk: “their reasons are as two grains of wheat hid in two bushels of chaff, you shall seek all day ere you find them, and when you have them they are not wearth the search”.’ Pas in 1927 wordt getracht de ‘two grains of wheat’ althans op te zoeken en te differentiëren, en deze poging verdient dan ook alle respect als zodanig. Het opstel ‘De zoogezegde invloed van John Donne | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
op Constantijn Huygens’ Ga naar voetnoot3 draagt als ondertitel: ‘Een aanvulling van Eymael's bewijsvoering, op grond van de Donne-vertalingen van Huygens’; nóg een invloed-afwijzend onderzoek dus. De schrijver, F. de Backer, vergelijkt met veel zorg de veelbesproken Donne-vertalingen, en wijst op de grotere grofheid van Huygens. Zijn conclusie is ongeveer, dat Huygens juist dat vertaalde wat niet bij zijn eigen sentimenten paste, en dat tegenover het ‘hartstochtelijke en wijsgerige van Donne’ Huygens wat burgerlijk afsteekt. Het is nuttig drie punten, pro memorie, te citeren (p. 104):
Het grootste tekort van ook dit artikel is dat de schrijver zich blind staart op dit rijtje vertalingen, en de vraagstelling zelf eigenlijk nauwelijks benadert. Terzijde vermeld ik nog een Groningse dissertatie van vier jaar tevoren: G.J. Buitenhof, … Huygens' letterkundige opvattingen (Gouda: Tilburg 1923 uitgeg.). De promovendus laat de lastige kwestie van Engelse letterkundige practijk en theorie bij Huygens maar helemaal weg. Weinig ook zegt het hoofdstuk ‘De invloed der Engelsche Letterkunde’ door Prof. Dr. R.W. Zandvoort in Baur's Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (III, 1944), onder meer omdat de schrijver zich wat te sterk toelegt op vertalingen alleen. In de paragrafen over Huygens citeert de schrijver de laatste strofe van een vertaling als bewijs dat Huygens een ‘goed, soms een zeer goed, vertaler’ was; had hij van hetzelfde gedicht de voorafgaande strofe afgedrukt dan was een tegengesteld iudicium even toepasselijk geweest. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Een, naar ik meen, minder bekende studie is die van J. Naninck in Tijdschrift voor Taal en Letteren Ga naar voetnoot4. Hoewel dit artikel zich (behalve met een schets van Donne) voornamelijk bezig houdt met de Donne-vertalingen (en dat met vrij weinig waardering voor Huygens), betrekt de schrijver ook meer algemene vragen bij zijn betoog. Concluderend meent hij, dat Huygens slechts de uiterlijkheden, de vernuftigheden, van Donne wist te treffen - zulks tot vreugde van de marinistisch geïnteresseerde Muiderkring en tot spottende critiek van de kant van Vondel. Zeer in het algemeen lijkt mij dit niet geheel onjuist, zoals verderop moge blijken. Maar zijn karakterisering van Donne, speciaal in verband met het marinisme, zou gemakkelijk misverstanden kunnen veroorzaken - en begrijp ik het goed dat Naninck ‘marinisme’ en ‘euphuisme’ op een lijn stelt? Niettemin zou deze bijdrage meer aandacht verdienen. En zo komen wij bij de jongste serie bestudeerders van deze kwestie: Prof. Dr. A.G.H. Bachrach, en Rosalie L. Colie. Professor Bachrach's artikel ‘Sir Constantyn Huygens and Ben Jonson’ (in Neophilologus XXXV (1951)) toont aan in welke relatie Huygens stond tot de veelzijdige, en veel oudere, schrijver Ben Jonson bij zijn vroege bezoeken aan Engeland. Kort samengevat: ‘Constantyn never became one of “Ben's Sons”. We can now say, however, that he was more than a chance acquaintance.’ En: ‘… the “Father of the sons of Ben” had evidently prepared the way in Huygens's mind for …[Donne]… towards whose poetry, but for Jonson, “Constanter” might never have turned’. De schrijver wijst hierbij speciaal nog op de Jonsoniaanse sfeer van de Zedeprinten, vele Sneldichten, en enigszins ook Daghwerck. Zelf heb ik bovendien nog het vermoeden dat Jonson's strenge houding ten opzichte van de versmaat en zijn daaruit voortvloeiende critiek op Donne misschien mede-bepalend is geweest voor Huygens' uiterlijk vrij stijve bewerking van Donne's verzen en voor zijn eigen soortgelijke gedichten. Uit het compacte betoog zou ik nog de volgende citaten willen lichten, te gebruiken als verdere ‘punten’ bij mijn be- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
handeling. Ten eerste, als aanvulling op de Backer's opmerking over Huygens' instelling, dat bij zijn derde reis naar Engeland (in 1621-22 nl.) ‘…Constantyn found himself establishing those unique contacts with the London world of letters which will prove to have set a very definite stamp on his literary scale of values. He came to feel, above all, that the difference between literary England and the analogous world in his own country was not one of degree, as he had hoped, but one of kind, as he had feared.’ Ga naar voetnoot5 Een ander citaat nu, dat Huygens' kijk op zijn talrijke vertaalwerken nog eens duidelijk stelt: ‘But then, Huygens was to struggle for the rest of his life with the dilemma: to paraphrase or to translate.’ En even verder: ‘What counts is that in those days (d.i. het vroege bezoek aan Engeland, vanaf 1618) Huygens must have feared the hopelessness of his ever hitting on an adequate equivalent, in seventeenth century Dutch usage, for the amazing poetic expressiveness he found in England - …’ Ten slotte nog Rosalie Colie, schrijfster van ‘Some Thankfulnesse to Constantine’ dat in 1956 bij Nijhoff verscheen. Zij gaat niet al te diep in op deze zaak, en besteedt het grootste deel van haar hoofdstuk ‘Huygens hath Donne’ aan een bespreking van de vertalingen. Maar één opmerking wil ik graag letterlijk overnemen (p. 70): ‘…[Huygens] …had a taste for the curious, the new, the suggestive; a true Renaissance virtuoso, he recognized qualities in regions not always essentially congenial to him.’
Er zijn, geloof ik, vier uitgangspunten noodzakelijk om althans te trachten tot een duidelijker beeld te komen. Ten eerste, dat het misschien voor een neerlandicus vrij moeilijk is zich tevoren voldoende te bekwamen in de lastige methodiek der ‘metaphysicals’. Een anglist, die geacht wordt enigszins vertrouwd te zijn met deze merkwaardige categorie, zal wellicht eerder hun invloed terugvinden in Huygens. Ten tweede, dat, waar litterair-historische argumenten uitgeput raken | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
zonder een duidelijke conclusie te bereiken, de tekstcritiek - los van historische documentatie - uitkomst kan brengen; bij ‘tekstcritiek’ denk ik aan het Engelse instituut van de ‘practical criticism’, of wel in zijn Amerikaanse vorm ‘the new criticism’. Natuurlijk is dit niet de plaats voor een behandeling van deze methode, vooral ook omdat het een ‘methode’ van discússie over poëzie is, niet een reeks regels en criteria. (Zoals bekend, is dit vooral aangeduid door het boek Practical Criticism - A Study of Literary Judgment (1929) van I.A. Richards. De ontwikkeling ervan kan men het best volgen in diverse essays van T.S. Eliot en Dr. F.R. Leavis.) Het bleek mij echter niet geheel overbodig (hoewel misschien onmogelijk) toch zéér summier enige hoofdpunten samen te vatten: Bij lezen en beoordelen van een tekst zijn er uiteindelijk twee instellingen: een ‘objectieve’ en een ‘subjectieve’. De ‘subjectieve’ is in principe onbruikbaar: de lezer gaat daarbij af op zijn ‘innerlijke stem’ - dat betekent, dat alle critici elk een ander oordeel kúnnen hebben (en dán kan men een ander toch geen onjuist oordeel verwijten!), dat zij nauwelijks van gedachten kunnen wisselen of ‘critiek’ uitspreken, en dat, als zij het toch doen, hun woorden niet slaan op die bepaalde tekst, maar uitsluitend hun ‘innerlijke stem’ bekend maken - duidelijker nog, zij praten alleen over zichzelf, zonder het te weten. De ‘objectieve’ instelling vergt lange voorbereiding: nodig is een voortdurend vergelijken van teksten bij een voortdurend analyseren van teksten - steeds dus de vraag wat nu precies in die tekst (op die plaats en nergens anders) de reacties en associaties opwekt die de lezer ervaart (of kan ervaren na er op attent te zijn gemaakt). De discussiemogelijkheden zijn onbeperkt (en essentieel) wanneer men uit zo'n tekst alle passages emotioneel en associatief tracht te ‘analyseren’ - het komt de discussie én het stellen van vragen ten goede wanneer de tekst anoniem (dus onbevooroordeeld) aan de critici wordt voorgelegd. Eerst hierna kan men de tekst rechtvaardig gaan lezen; zoals Leavis het noemde, ‘the re-creation of a poem with maximum fidelity to the text.’ Nodig is dus de bereidheid tot communicatie over (bijvoorbeeld) het optimale communicatiemiddel: poëzie; waarbij het enige doel op | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
dat moment de zgn. ‘right reading’ is - een onbereikbaar streefdoel waar allen het onomstotelijk eens zouden zijn over wat de behandelde tekst zegt. Gevraagd wordt dus niet een ‘opinie’ maar een ‘evaluatie’: vaak vragen naar de functie van een beeld, van een rhytme, naar de onvervangbaarheid van woorden; want valt dat negatief uit, dan mag men terecht gaan twijfelen aan de belangrijkheid van 's dichters ‘right reading’. Deze ‘evaluation’ dus moet leiden tot een bewustere ‘appreciation’, los van vooroordelen. ‘Practical criticism’ is geen wetenschap, maar een aangenaam hulpmiddel. Na deze digressie over een punt dat in Engeland tot vele herwaarderingen heeft geleid (en dat m.i. ook in Nederland zou kunnen), de derde voorwaarde bij een studie over Donne en Huygens: men moet niet blijven steken bij de Donne-vertalingen van Huygens. Immers, uit die vertalingen zelf blijkt geen invloed, alleen belangstelling. Natuurlijk is Huygens' begrip en aanleg voor Donne-achtige poëzie wel enigszins af te lezen uit een tekstcritische vergelijking van origineel en vertaling: in het algemeen bleek mij dat Huygens meer aanleg had voor het puntig vertalen van treffende uitdrukkingen dan voor het weergeven van de complexiteit van gedichten als b.v. ‘The Sunne Rising’ (‘De opgaende Son’) en ‘The Apparition’ (‘De verschijning’) - maar zíjn die te vertalen?! Nee, ‘invloed’ is wanneer men bijvoorbeeld trekken van Donne zou vinden in Huygens ná zijn kennismaking met diens poëzie en in zijn originele geschriften. Ten slotte, als vierde uitgangspunt, het is gemakkelijker de vraag toe te spitsen tot: wat kán Huygens van de ‘metaphysicals’ geleerd hebben? Iets dus, wat in de Nederlandse letteren niet eerder zo voorkomt en wat essentieel is voor de ‘metaphysical poets’. Het ligt voor de hand dat wij moeten zoeken in de richting van hun ‘wit’, speciaal zoals die tot uitdrukking komt in de ‘metaphysical conceit’. Zeer kort en onvolledig gezegd, is het in het algemeen een soort uitgebreide vergelijking van op zichzelf heterogene begrippen, die door een snelle associatiereeks worden bijeengevoegd, en waarvan de implicaties en complicaties tot het uiterste worden uitgesponnen Ga naar voetnoot6. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Noodzakelijk is het, dat de ‘conceit’ volkomen consequent wordt uitgespeeld, zonder losse, onbenutte eindjes, en dat voortdurend de associërende gedachten in onderling verband blijven staan. (Dit, tussen haakjes, zou ik bij iedere poëzie toch wel willen verwachten). Het accent komt dus op begrippen als ‘associatie’ en ‘discipline’. Uit ieder kernwoord rollen enige spontane associaties (in eerste instantie voortkomend uit een ietwat emblematische gevoeligheid), de discipline van de dichter selecteert één lijn van associaties die het vers opbouw verlenen, en in het beste geval grijpen de steeds doordraaiende beelden keer op keer terug en steeds weer in elkaar, tot die ‘spontane analyse’ van de dichter met een vaak zeer onverwacht slot in een nieuw verband wordt samengebracht. Logisch gesproken dus een spel van dubbelzinnigheden; beeldend gezien een keten van (b.v. vorm-)associaties; emotioneel, een opborrelende reeks bijgedachten en ‘undertones’ op het thema. Als voorbeeld diene de eerste strofe van het gedicht ‘A Valediction: of weeping’, waarbij men tevens lette op de ‘functionele’ tempowisselingen, het behulpzame rijm, op tegenstellingen (echo's zou men willen zeggen) als ‘I stay here’ - ‘on a divers shore’ en ‘something worth’ - ‘nothing’, en op dubbelzinnige woorden als ‘beare’, ‘Fruits’ en ‘bore’: Let me powre forth
My teares before thy face, whil'st I stay here,
For thy face coines them, and thy stampe they beare,
And by this Mintage they are something worth,
For thus they bee
Pregnant of thee;
Fruits of much grief they are, emblemes of more,
When a teare falls, that thou falst which it bore,
So thou and I are nothing then, when on a divers shore.
Hieruit vloeit dus voort, dat bij dit soort ‘conceited’ poëzie er twee neigingen opvallen: het doorgedreven-associatieve element, zowel intellectueel als ‘sensationeel’ (en daarbij, of daarvóór, een in elkaar versmelten van gedachte en ‘sensatie’ (d.i. emotie en ervaring)); én een analytische neiging om uit de opzettelijke vergelijking in de ‘conceit’ iedere gewenste mogelijkheid te trachten te distilleren, wat nogal eens met (opzettelijke) schokken gepaard gaat. Het spreekt vanzelf dat deze | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
gang van zaken alleen succes kan hebben wanneer de dichter een zeer persoonlijke ‘wit’ uitleeft. Het komt mij voor dat pogingen bij Huygens plegen te stranden op een moraliserende tendens tot veralgemening en distantiëring. Wat de analyserende werking betreft, die meestal zeer subtiel is, schijnt het mij toe dat Huygens wel de neiging bezat, maar dat het een voor hem vaak te grote beheersing als dichter vereiste: hij is geneigd de mogelijke associaties met teveel woorden te vangen, waardoor zij meer intellectueel en minder puntig worden. Zij verliezen aan overredingskracht. Ik zal hier nog een voorbeeld van geven. Voor het uitdragen van genoemde elementen is een heftige en zeer functionele accentuering en dramatisering nodig. Ook hier treedt bij Huygens een rem op: hij schijnt een te grote losheid van metrum niet aan te durven. Zijn accenten zijn dan ook vaak meer metrisch dan dramatisch - kortom, minder ‘functioneel’. Bij Donne daarentegen is hardop lezen vaak nodig om via de accenten zijn tekst (beter) te verstaan; tevens dus kan een veelvoudige betekenis te voorschijn komen door de accenten te verleggen, wat soms duidelijk de bedoeling is als een van de vormen van dubbelzinnigheid die de ‘conceit’ tot leven brengen. Donne, en vrijwel alle Engelse dichters uit zijn tijd hebben een sterk gevoel voor het dramatische. Bij deze opsoming van deze vorm van ‘metaphysical wit’ ten slotte nog, dat een ‘overgevoelige’ woordbewustheid nodig is: d.w.z. een ontwikkeld gevoel voor de uitgebreidheid van betekenis in elk woord, zeer vaak ook de dubbelzinnigheid en de onverwachte wending die daar in schuilt. Dit is, zoals bekend, bij Huygens in hoge mate aanwezig. Niettemin mist hij vaak als artiest de volledige overgave aan de veelzijdigheid van zijn dichtbeelden, als vakman de discipline om zich niet door rijm en syllabe-getal op dode- en zijsporen te laten meeslepen, en als kunstenaar nogal eens het raffinement om te weten met hoeveel eenvoudiger middelen hij een veel grotere expressie kan bereiken. Wanneer men nu gaat zoeken naar passages of hele gedichten die met de werkwijze van de ‘metaphysicals’ overeenstemmen blijken die in hun zuivere vorm eigenlijk niet voor te komen. Wel soms een aanloopje, dikwijls het materiaal. Maar de artistieke mogelijkheden | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
die van een ‘conceit’ een behoorlijke ‘metaphysical conceit’ maken zijn meestal ongebruikt gebleven. Voorbeelden te over; zo de volgende passage uit Oogen-troost Ga naar voetnoot7, betrekkelijk willekeurig gekozen: De Treurige sijn blint: sy sien maer door haer' traenen
'T is soo, het vol gemoet ontlast sich door die kraenen;
Maer door die bobbelen swelt aller dingen schijn,
En 't werden wijde, dat maer enge wonden zyn.
En, slaender winden toe, sy suchtense tot baeren:
Soo datse door den storm wel, waer sy geerne waeren,
Maer niet en sien, waer langs: haer predick' Maegt of Man,
Sij sien niet hoe het weer klaer weder werden kan.
Heel oppervlakkig doet dit vers even aan Donne denken. Materiaal voor een conceit lijkt aanwezig: tranen als vergrootglazen, zuchten als misleidende stormen, en een grapje aan het eind. Jammer is het woord ‘kraenen’ dat de beeldende kracht van regel 2 nauwelijks goed doet, en de ‘logische’ overgang van ‘traenen’ naar ‘die bobbelen’ nogal in de weg zit. Tot regel 5 is er niettemin een duidelijke richting aan te wijzen. Het beeld van de stormzucht die de ‘weg waarlangs’ onzichtbaar maakt lijkt mij niet sterk tot de verbeelding spreken; voor ‘Maegt of Man’ is moeilijk een reden te vinden, noch uit het voorafgaande, noch uit het volgende - men vreest dus dat het een stoplap is met rijm op ‘kan’. De conclusie met woordspeling is wat flauw. Goed bezien blijkt er geen sprake van een ‘metaphysical conceit’ te zijn, ondanks het gelijksoortige materiaal. Eigenlijk, en dat is bijna een algemene waarheid in zo'n geval, zegt Huygens achter elkaar een reeks zaken die bij elkaar denkbaar zijn maar niet noodzakelijk van elkaar afhangen door de verrassende draai van het vers; zij zijn betrekkelijk los, en zonder veel schokkends. Regel 2 zou helemaal weg kunnen, en de conclusie, ook al slaat zij op tranenregen en zuchtstormen, op blinde ogen en klaar uitzicht, wordt ingegeven niet door het voorafgaande maar door de preek van een zojuist geïntroduceerde ‘Maegt of Man’ (die achter de caesuur met dubbele punt de volle accentkracht krijgen - waartoe?). Kortom, hoe aardig ook, het vers is nog wat te stug en mist de puntige ‘dramatiek’ en de verrassende | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
samenhang van een Donne. Meer in die richting is het tweede voorbeeld. Een passage uit Daghwerck (Koren- bloemen, 1658, p. 408) met het beeld van het ‘boek’, ook bij Donne zeer geliefd voor speelse beeldspraak. MAER der Sterren welgevallen
Magh my ongestadigh vallen
Meer dan ghy, mijn'even Sterr,
Mog'lick of sich 't weer verwerr',
Mog'lick my uyt Bos en weyen
Kom' te suchten of te schreyen,
Ander'weyen, ander Bos
Kan ick rijden sonder ros.
'K weet een Bos van witte blad'ren,
10[regelnummer]
Vol van ad'ren, swerte ad'ren,
Ad'ren vol van 't beste bloed
Daer sich hert en hoofd af voed',
'K weet een Bos uyt alle winden;
Over Eicken, over Linden;
O mijn beste wandel-pad,
O mijn Bos van Boecken-blad!
Sterre, ben ick t'huis te soecken,
Soeckt my inde Boeck-wey-hoecken:
Magh ick weyen, dat's de wey
20[regelnummer]
Daer ick liefst van allen wey.
Maer en laet'er my niet soecken;
Ben ick uyt, dat's in mijn' Boecken;
En 't en is geen valsch beduyt,
Daer in, ben ick allom uyt.
Huygens' eigen voetnoten zeggen hierbij ter explicatie: ‘- Soo my nu quaed, windrigh, of regenachtig weder de wandeling buyten belett, heb ick binnenshuys een' ander wandeling te doen. - Onder mijne Boecken. - Daer moet men my binnens huys soecken, als in mijn aengenaemste tijdverdrijf. - Doch laet liever seggen, wanneer ick daer ben, dat ick uyt ben. Want, inderdaed, zijnde inde Boecken, houde ick my uyt en verre van alle andere besigheit.’ De ‘conceit’ is het bos van witte blâren, het Boecken/beukenbos. ‘Boecken-blad’ maakt de absurde beeldspraak van het ‘Bos van witte blad'ren/Vol van ad'ren, swerte ad'ren,/Ad'ren vol van 't beste bloed’, | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
door de Donne-achtige dubbelzinnigheid van ‘blad'ren’ tot een goed gesloten ‘conceit’. De dubbelzinnigheid ‘Boecken’, voorbereid door de ‘Eicken’ en de ‘Linden’ die overtroffen zullen worden, komt precies op tijd. Het thema uitstapje - boeken wordt dan aardig voortgezet, en afgesloten door de paradox (weer typisch ook voor de ‘metaphysicals’) ‘Daer in, ben ick allom uyt’. Er spreekt uit dit stukje een grote speelsheid, en soms iets dat men ‘woordbewustheid’ zou kunnen noemen: ‘Suchten’ en ‘schreyen’, Sterre doet het soms, de Sterren vaker en erger; woorden als ‘even Sterr’, ‘Boecken-blad’, ‘Boeck-wey-hoecken’, allen zeer toepasselijk, gepast, en noodzakelijk voor de speelse sprongen van de ‘conceit’. Het spel met het woordje ‘wey’ is een beetje veel van het goede, lijkt mij, en doet toch prettiger aan in een puntdicht. Jammer is de stoplap ‘En 't en is geen valsch beduyt’ die, in al zijn veelwoordigheid, het effect van de slotregel voor mij bederft. Persoonlijk vind ik ook de voetnoten wat jammer, en vaak een teken niet alleen van zwakte (of misschien gebrek aan preciesering), maar ook dat Huygens vaak meer op het cryptogram uit was dan op een zo treffend mogelijk ‘zeggen van iets’, zoals Donne wanneer die zulke toeren uithaalt. De toon is terecht licht, voornamelijk door de korte, in paren rijmende regels. Functioneel rijm, zoals dat nagestreefd wordt door een dichter als Donne, is het eigenlijk niet; soms lijken de rijmwoorden (en rijmen accentueren nu eenmaal) zelfs wat dwangmatig (b.v. ‘sónder rós.’; wel aardig, maar niet ter zake doende). Ondanks de complete uitgesponnen ‘conceit’ mist het fragment toch nog de concentratie van echte ‘metaphysical poetry’. Hoewel deze twee voorbeelden maar een geringe plaats innemen in dit betoog, is het niet nodig (al zou dat niet lastig zijn) om met veel meer te komen; de geciteerde passages zijn representatief voor een groot aantal gevallen in Huygens' werken. Uitgebreidere opmerkingen over de maniér van zoeken (mijn ‘vier uitgangspunten’) zijn m.i. even belangrijk omdat die manier een duidelijke conclusie schijnt te waarborgen.
Na deze woorden over ‘wat Huygens geleerd kán hebben van de | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
“metaphysicals”,’ en in hoeverre zijn poëzie ook werkelijk overeenkomt met die van de ‘metaphysicals’, wilde ik terugkomen op de punten die ik citeerde aan het begin. Op de vertalingen liever niet. Ik herhaal dat uit vertalingen geen invloed hóéft te blijken, hoogstens een geinteresseerde kennismaking, en dat men dus naar het latere oeuvre moet kijken. Wel belangrijk lijkt het mij in dit verband te blijven onthouden dat Huygens kennelijk geïntrigeerd was door de krachtsverschillen tussen de twee talen en door het onderscheid ‘vertalen’ en ‘paraphraseren’. Huygens wás waarschijnlijk zeer geboeid door Donne's methode, maar zijn talrijke opmerkingen over het karakter van de Engelse taal duiden al op zijn moeite met vertalen. Het begrip ‘paraphrase’ zou hem zeker beter geleken hebben. Dat Jonson Huygens voorbereid zou hebben op Donne lijkt mij wel aan te nemen. Zo'n voorbereiding zou dan liggen in de epigrammatische gebondenheid, zoals men die in Donne's Satyres ook vindt. Die satires zijn echter even oud als Jonson's satirisch werk; dus dat hoeft niet beslist Jonson te zijn. Ik geloof echter stellig dat een zekere ernstige en toch soepele, klassieke compactheid Huygens althans meer ontvankelijk kán hebben gemaakt voor Donne; maar dan ook tevens weer terughoudend tegenover Donne's associatie-schokken. Dan de duisterheid, die niet van Donne zou komen, maar een verschijnsel van de tijd zou zijn. Huygens' ‘duisterheid’ (veel minder meestal dan bij Donne) lijkt mij vaker onduidelijkheid te zijn dan diepzinnigheid of verfijnde dubbelzinnigheid. Is het een verschijnsel van de tijd? Waarom zou Vondel dan speciaal van Donne zeggen dat hij een ‘duistere Zon’ is? Misschien mag men spreken van duisterheid in zoverre dat men meer bedacht was op symboliek, parallellen, en woordspelingen. Maar de ‘metaphysical conceits’ die sommigen bij Huygens menen op te kunnen merken zijn althans in Nederland toch niet een algemeen verschijnsel van die dagen. Wij komen nu meer bij de dichter zelf. Er werd van hem gezegd, dat hij nuchter-precieus was, en on-wijsgerig (in tegenstelling tot Donne, vond de Backer). Maar is voor Huygens het dichten niet slechts één (hoe belangrijk dan ook) deel van zijn modernere Corte- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
giano-opleiding, en niet zozeer een niet tegen te houden expressie-noodzaak, zoals het bij Donne vaak lijkt? Zoals Miss Colie zegt: dat hij virtuoos was met een goede neus voor goede zaken, ook zonder dat hij daar noodzakelijk een duidelijke verwantheid mee bezat. En als men, tegenover de sierlijke gratie en speelsheid van Donne (en Hooft) Huygens een zekere mate van burgerlijkheid toeschrijft (en terecht!), moet men dan eigenlijk niet zeggen dat zijn moraliserend Calvinisme Huygens steeds te machtig is; niet voor niets is Huygens ook geen amoureus dichter zoals de meesten op hun tijd. Ik zou de moeilijke beïnvloeding en assimiliatie dan ook stellig zoeken in het eerder genoemde geaardheidsverschil, niet een graadsverschil, waarbij Huygens, hoe vooruitstrevend en man-van-de-wereld dan ook, het wat stijve en geforceerd-elastische van de Hollander die zich in dit idioom wil uitspreken vrij aardig representeert. Dat klinkt onaardig, maar daarmee wil alleen gezegd zijn, dat Huygens (en kijk eens naar de omgeving waarin hij werd opgevoed) in Engeland wel intellectverwanten, maar minder geestverwanten ontmoette. Het hof van Jacobus en van Karel I (waar de Engelse puriteinen dan ook fel tegen ageerden) was beslist meer elegant, cosmopoliet en verrassend dan Huygens kon of wilde assimileren. Niettemin heeft hij in zijn poëzie toch sporen van dat ‘enigszins duistere en on-Hollandse’ dat hem met de metaphysicals verbindt, en die invloed (van welke diepte of aard die ook geweest mag zijn) blijft tot in zijn laatste gedichten doorklinken. Of die invloed met alle geweld Donne was is moeilijk na te gaan. Donne's soort gedichten was toen de meest populaire in de Engelse kringen waar Huygens verkeerde, en talrijke lieden schreven ‘metaphysical poetry’; Huygens kan met vrij veel mensen uit die groep van grote en kleine ‘metaphysical poets’ in aanraking zijn geweest; dat hij speciaal Donne vertaalde ligt voor de hand - het was het beste dat hij kon vinden in dit genre. Belangrijker lijkt mij haast, dat de sfeer (als ik het zo onwetenschappelijk mag zeggen) ‘metaphysical’ was. Dat er geen bekendheid met de dichter Herbert ontstond, die toch veel meer zijn instelling deelde, zal wel liggen aan de milieuverschillen. Welke ‘invloed’ blijft dan eigenlijk over? De factoren, die ik eerder | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
noemde als nodig voor het slagen van ‘conceited poetry’ zijn in verschillende opzichten niet veel anders dan die welke men op alle poëzie enigszins mag toepassen; faalt Huygens hierbij dan is zijn zwakte een algemeen-dichterlijke. Zo blijven slechts twee zaken over als typisch al of niet ‘metaphysical’-beïnvloed: de hyperbolische vergelijking, die Huygens onweerstaanbaar bleef aantrekken, en waarin hij zich meer dan eens trachtte uit te leven, zonder ooit die speelse compactheid te benaderen; en het verrassend door-associëren en door-analyseren. Hij slaagt volgens mij nooit helemaal; dat hij het toch probeert kan zeker wijzen op een grote belangstelling voor de vernuftige hovelingen en intellectuelen die hij op zijn Engelse reizen (en in Engelse kringen in Holland) ontmoette; dat het hem niet vaak lukt om waarlijk overtuigend en overrompelend, en eventueel ontroerend te zijn bij zulke pogingen ligt zeker aan het verschil in sfeer en geaardheid - maar misschien toch ook wel eens aan een dichterschap dat net niet toereikend was voor zulke moeilijke hoogten. Waarop Huygens kon zeggen Ga naar voetnoot8: ‘Neemt het wel of qualick, Leser; Leest my, of laet my ongelesen…’
Leiden J.A. van Dorsten |
|